| |
Turkyen,
IS soo groot, en strekt zig so wyd uyt. dat het bynae ongelooflijck schijndt; als bezittende in Europa 'tmeeren deel van Hongaryen, geheel Grieckenland, Thracien, Slavonien, Bosnien, Servien, Bulgarien, Rascien, e.s.v. grensende aan Polen, Duitsland, Italien, Spaanje, e.s.v. In Africa omhelst het bynae de geheele Kust vande Middellandsche Zee, tot aan de Straat Gibralter toe; voorts gantsch Aegypten, en't meeste deel der Sterck- | |
| |
ten aan de Roode Zee; Zuydwaarts aan tot in Aethiopien, aan de Stadt Syene. Al d'andere overige seer magtige Rycken leggen voorts in Asia, als Natolien [of geheel klein Asien] 'tEyland Cyprus, Palestynen, Caelesyrien, Babylonien, gantsch Arabien en't merendeel van Armenien. De Heer Ioh. Lud. Gothofridus in sijn Archontologia Cosmica beschrijft de Heerschappy vanden Groten Turck wat bysonderder; waarom ons oock goed gedaght heeft, dit volgende kortelijck uyt hem te vertalen, en hier in te voegen.
In Europa stoot den Turkschen Keyser tegen't Oosten aan d'Egeische Zee, de Voor-Zee, en de Swarte Zee, Tegen 'tZuyden aen de Middellandsche Zee. Tegen't Westen aen de Venetische Golf; en tegen't Noorden aen Hongaryen, Sevenbergen en Moldavien. Den Omring deser Landen begrijpt, volgens den Oever, thienduysend en vijfhondert Italiaensche Mylen.
In Africa bezit hy't geheele Land en de Zeën, op eenige weynige plaatsen nae, die de Koningh van Spaenje in heeft. Hy gebiedt over de Kooningrijcken Algiers, Thunis, Tripoli, en gantsch Barbaryen: Ook over Aegypten, van Alexandrien af tot Siene toe; en over't Landt der Trogloditen, aan geene zyde van de Vloedt de Nyl, tot aan de Roode Zee.
In Asia heeft hy Pontus, Bithynien, 'tLandt Asien, Phrygien, Lycien, Paphlagonien, Galatien, Pamphilien, Cappadocien, kleyn Armenien en Sicilien. Daarenboven heeft hy noch Cyprus, Syrien, en Iudea. Oock Arabien en Mesopotamien, Chaldeen en Babylonien. Desgelijcks is hy Heer over Amasien, en Trebisonde
In Thracien (nu Romanyen ghenoemt) leyt Constantinopol, de Hooft-Stad des Turckschen Rijcks; daar nae volght Adrianopol. De Stadt Constanninopol heeft seer hooge Mueren, en begrijpt in zigh seven groote Bergen. By een der selver staet een oudt Slot, met seven Thoornen; soo konstigh ghemaackt, dat men (in eenen Thoorn spreeckende) in al d'andere ses ghehoordt werdt. Binnen de Mueren deser Stad sijn over de 2000. Turcksche Kercken en Kapellen.
Den Turckschen Keyser noemdt zich Coningh aller Coningen en Heer aller Heeren. In't Iaar 1645. schreef hy zig dese Benamingen toe.
Sultan Ibraim, Zoon des aldermagtighsten Keisers, Neef des onverwinlijcken Godts, Coningh der Turcken, van Grieckenland, Baltica, Sarmatia, Damasco, Phrigien, van groot en klein Aegypten, Alexandrien, Armenien, Arabien, Coningh aller Coningen in dese Wereld, Bischop van't Heiligh Hoofdt des Paradijs bewoners, [In een ander Af-schrift vind ick eenighe kleyne versettingh van 't eene woordt voor't ander] Heiligmaecker van gantsch Asia, Africa en America; en 't grootste deel van Europa; Hooft van Iericho, Bewaarder van 't Graf Mahomeths, en des Grafs Godts, en sijner wercken; den grootsten kandelaer in deese weereldt van den opgang tot den nedergang, den inwoonenden Heer aller Heeren, Coning aller Coningen en Vorst aller Vorsten in dese wereld, Schrick en Geessel aller Christenen; de hoop en't onwaar- | |
| |
deerlijck kleinood der Ottomannische en Besnedene, geheilighde, hoogweerdighste.
Als hy met andere Vorsten een Verbondt gemaackt heeft, soo bevestight hy tselve met deesen syn gewoonlijcken Eedt, Ick sweer en beloof by den groten God, die Hemel en aarde gheschapen heeft, ook by de Zuilen der tseventigh Propheeten, by myner en myner Voorouderen en Ouderen Zielen, dat ik 'tVerbond, 'twelck ick met … gemaakt heb, in al sijn Deelen styf en vast onderhouden wil, en betuige, dat ik daar van in't minst niet begeer af te wijcken, gelijk deselve schriftelijk en met mijn Zegel bekraghtight sijn.
| |
Zeeden en Ghewoonten der Tvrcken.
IN alle uyterlijcke dingen gebruyckense een bysondere Reynigheydt, waar door oock 't Wasschen, afwisschen en veegen een oneyndigh werck by haar is. Geen Hoen of Hond mag in de Huysen koomen, in welcke sy eeten; en indien deese Dieren onvoorziens een Schotel of Pot aanroerden, soo soudense noyt daaruyt eeten, of yets daar in koocken willen. Alse zigh tot hun Gebeden bereyden, so moeten gantsch geen smetten of vuyligheden aan haar Klederen gevonden werden.
't Werd een seer groote Schande by haar geaght, dat een Vrouw, binnen of buytens huys, haer aengezigt (ongedekt) aan eenig Mans-persoon sou laten zien. Seecker Sevenberger, in Turkyën gevangen geweest sijnde, betuyght, twintigh Iaren lang by syn Heer gewoond te hebben, van den selven seer bemind en weerd ghehouden werdende; nochtans had hy in al dien tijdt 'tAanghezight van sijn Vrouw niet te zien konnen koomen, so dat hy gantschlijck niet wist, van hoedanig een gedaante sy geweest was.
't Werdt soo vreemdt als een Zeewonder gehouden, wanneer een Wijf opentlijk by haar Man sou gaen, staen, of zitten. Oock zelfs in hun eyghene Huysen draegen zigh de Mannen seer ernstachtigh tegens haar Vrouwen, toonende niet het minste gelaat, noch in gebeerden, noch in woorden, 't welck eenighe aanleydingh tot dertelheydt moght veroorsaecken.
Te Constantinopol hebbense een seer groote Plaats, of Pand, daarmen de gevangene Menschen verkoopt, beyde Mans en Vrouwspersoonen, van allerley Ouderdom. Deese werden daar gesaementlijck op een ry gesteld, gelijckmen by ons de Paarden en Ossen doet; en als yemant behagen krijgt om een deeser Slaeven te koopen, soo wordt den selven ('tsy Man of Vrouw) de Klederen uytgedaan, en den Koper soo moedernaakt voor oogen gesteld; die al de Ledematen seer nauw beziet, betast, en aght geeft, of'er ook aan eenigh deel yets gebreckelijcks is. Indien de Slaaf of Slaevin hem mishaaght, soo werdt hy, of sy, den Verkoper weer toegestooten, en dit moeten dese ellendige Menschen lijden, soo dickmaal als'er een Koopman om haar komt.
Sy vasten Iaarlijcks een Maand en een Weeck langh; doch niet altijdt in deselve Maand: Want alse 'teene Iaar in Ianuarius gevast hebben, soo | |
| |
vastense het tweede Iaar in Februarius, het derde in Maart, en so al voorts; soo datse in twaalf Iaaren Godt een Iaar en twaalf Weecken op-offeren. Sy eeten niet, voor datse de Sterren aan den Hemel zien; maar dan staat haar alles vry, behalven 'tverstickte en Verckens-vleesch.
Sy hebben insonderheydt driederley Ordens der Monicken. D'eerste heeft niet eygens, en gaan naackt, behalven dat de Schaamte bedeckt is. Oock bedeckense in de Winter hun rugg met Vellen; doch al d'andere deelen blyven ongedeckt. Haer Aalmissen eysschense soo wel van de Christenen, als van de Turcken, om Godts wil. Dese eeten een Kruydt, daarse als dol van werden; en dan wondenze haar eygene borst en armen seer deerlijk. Ook leggense een giftig Kruyd-gewas (in brand gestoocken sijnde) op haar borst, hoofdt, of handt, en laeten 't daar op leggen, tot dat 'et gantschlijk verbrand is. De tweede draeghen een koopere Ringh door haar Schaemte, wegende over de drie Ponden, om de lust te verhinderen, en alsoo kuysch te moeten blyven. De derde komen seer selden onder 't Volck, maar blyven dag en naght in hun Kercken, in welckers hoecken eenighe kleyne Hutten voor haer gemaeckt sijn.
Als de Turcken ergens een beschreven pappier op de straet zien leggen, so sullense 'tselve gantsch eerbiedelijck opbeuren, dickmael kussen, aen een verseeckerde plaets leggen, en wel bedecken; segghende, dat het een groote sonde is, 'tPappier, waer op de Naem van Godt en de Wet van Mahometh geschreven staet, met voeten te treden.
De Ligchamen haerer Dode wasschenze, bekledense met reyn Lijnwaet en begravense daer na buyten de Stad, aan een seeckere plaats; want 't is by haar een Doodsonde, yemandt in de Kerck te begraven.
Sy sijn seer genegen tot Aalmissen, soo datse hun Arme dickmaal op eenen dagh meer goeds doen, als veele Christenen de haere in een gantsche Maand; ja somtijds in een Iaar. Dese Aalmis-gevingh streckt zigh oock selfs teghens de Dieren uyt; want sy geloven, dat het God even aangenaem is, ofmen aan Beesten, of aan behoeftighe Menschen Aalmissen op-offert, als't maar uyt liefde tegen God gheschied. Veele kopen gevangene Vogelen, en latense stracks daer na vliegen. Sommige werpen Broodt op't Waeter, voor de Visschen, ter liefde Godts; en menen hier voor een groten loon van hem te sullen ontfangen.
Hier booven op de 90. en 91. zyde deses Werks is iets gesproocken vande Mammelucken, en der selver ongebondene vryheid. Vermits ons nu naderhand ('t Boek alreeds dus ver voldrukt sijnde) d'oorsaeck hier van voorgekomen is, hebben wy goedt ghevonden, deselve hier in te voegen.
Eer Alkair noch onder 'tgheweldt der Turcken was, regeerde daer een Soudaan, gelyck te Babel. Desen had eenighe Mammelucken, die hem in al syn Oorlogen boven maten ghetrouw waren; derhalven kregense van hem de vryheit, om na haar welbehagen te mogen handelen met al de Vrouwen, die haar op de straet te gemoet quaemen.
| |
| |
Van dien tydt af hebben de Vrouws-personen haar Aangesighten beginnen te bedecken, op dat de Mammelucken niet weeten moghten, ofse schoon of lelyk waeren. Doch ten laatsten wierden dese soo stout; datse de Vrouwen opentlick op de Straeten ontdeckten, om te sien, hoedanigh haar gestalte en ouderdom was: Waar door dan daegelijcks groote Oproeren in de Stadt verweckt wierden, Ter dier oorsaak liet de Soudaan verbieden, dat gheen Mammeluck oit 't Aangesight van een Vrouws-persoon ontdecken sou, 'tsy hy met haar te doen had, of niet, Ziet hier nu voorts na, 'tgeen op de straks aengewesene plaats verhaald werdt. Of indien hy sigh sulcks met gheweldt onderstond, soo moest hy sterven. Van dit Geslaght der Mammelucken werden er noch hedensdaaghs eenighe in Turckyen gevonden. Doch soo haast den Turck Meester wierdt, benam hy haar dese vryheit. Oock mogense nu niet trouwen, om haar Geslaght niet te vermenighvuldigen. Sy gaan gekleed als andere Turcken en Arabiers, doch draegen een Tulband op hun hoofden, op datmense kennen moght.
Als de Turcken zig ten Houwlijk begeven, soo gaanse alleen voor den Cadi, [by ons soo veel als een Land-drost; dog d'Heer di Barthema noemtse Priesters haars Geloofs] vergeselschapt sijnde met eenige haerer naeste Vrienden, en beloven malkander daar de Trouw; onder voorwaarde, indien de Man sijn Wijf eerst moede wierd, en van haar wou scheyden, soo sou hy haar al haar inghebraghte Goederen weer te rug geven, en daarenbooven noch een seecker gedeelte geldts, na de gelegentheydt van hun beyder Rijckdom. Oock moest hy de Kinderen, diese by malkander ghewonnen hadden, houden en opvoeden. Maar soo't Wijf haar Man eerst verdrietigh wiert, soo moestse hem al haar goederen laten, en alleen met haar daaglijcks Kleed van hem gaen; doch de Man sou de Kinderen behouden. Op deese wijs werdense t'saam gegeven, en hun Namen in een Boeck aangeteeckendt.
| |
Seer belagchlyck Verdigtsel van Mahometh.
MAhometh heeft in sijn ALCORAN (in't Hooftstuk, genoemt Der kinderen Israels) deese woorden: Lof sy dien, die siinen knegt liet reisen in eene nagt van 't Beede-Huis Elaram, dat is, van't Huis Mecha, tot aan't alderverrste Beede-Huis, welck is 't Heilig Huis te Ierusalem, dat wy segenen, e.s.v. D'uytleggingh van dese Spreuck seydt hy de volgende te sijn.
Als Mahometh eens 's Morgens sijn Vroeg-gebed uyt de Psalmen sprak, en't selve voleyndigt had, seyde hy tot het Volck: O gy Menschen, merckt hier op. Gisteren, doe ick van u ging, quam Gabriel tot my, nae't Avondgebed en seyde: O Mahometh, Godt laat u seggen, dat ghy hem soud koomen besoecken. Ick sprack: Waar sou ik hem besoecken? Gabriel seyde: Aan de plaats daar hy is; En hy braght my een Dier, groter als een Esel, en kleinder als een Muylpeerdt, Elmpárak genoemdt.
En hy seyde tot my: Sit hier op, en | |
| |
rijd tot aan't heylig huys. Maar als ik op wou zitten, vlood het Dier weg, Doch hy seyde: Staat stil, want 'tis Mahometh die op u sitten sal. Het Dier antwoorde: Ben ick om-sijnent-wil ghesonden? Gabriel seyde, Iae. Doe sprak het Dier: Ik laet hem níet opzitten, ten sy hy Godt eerst voor my bid. En ik bad mynen God voor dit Dier, en sette my daar op, en 't gingh seer saght onder my; en 't sette sijnen voet soo verr het zien kon, tot aen het eynde des Hemels; en alsoo quam ick ten heyligen Huyse, in minder als een oogenblick tijds.
Maar Gabriel was by my, en voerde my tot de Rots des Heyligen Ierusalems, en seyde tot my: Sit af, want van dese Rots moet gy ten Hemel varen. Doe sat ick af; en Gabriel bondt het Dier Elmparak met een Gordel aen de Rots, en droegh my op sijn schouderdn tot aan den Hemel
Doe wy nu aan den Hemel quamen, klopte Gabriel aan de Deur. Stracks wierd gevraaght: Wie sijt ghy? Hy antwoorde: Ick ben Gabriel. Andermaal wierdt gevraaght: Wie is met u? Hy antwoorde: Mahometh. Sijt ghy, seide de Deurwagter, om sijnent wil gesonden? Gabriel antwoorde Ia. Doe deed hy ons de Deur op, en ick sagh een grote meenight van Engelen; en ick boogh mijn knijen tweemaal, en bad voor haar.
Daar na nam my Gaêriel, en voerde my tot den tweden Hemel. Doch die twee Hemelen waeren soo wijdt van malkander, als een wegh, die men in vijfhondert Iaren nauwlyks bereisen kan. En doe hy aanklopte, wiert geantwoordt gelijck voor heenen; en soo al voort, tot in den sevenden Hemel.
In den selven Hemel heeft hy [soo hy schrijft] gezien een grote menight van Engelen. De grootte van elcken Engel was veel duisendtmaal meer, als de grootte des gantschen werelts. Yeder had sevenmaelhondertduisent Hoofden, en yeder Hoofdt sevenmaal-honderdtduisendt Monden, en yeder Mondt sevenmaalhonderdtduisendt Tongen, en yeder Tongh loofde God met seven-maal-honderdt-duysendt verscheydene Spraecken.
[Soo moest dan elck der Engelen 240100000000000000000000. verscheydene Spraken gesproken hebben]
En hy sagh eenen onder d'Engelen weenen; en hy vraegde hem, waerom hy weende? Doe antwoorde hy: Hy had gesondigt. Daer op bad hy voor hem. Voorts vervolgt hy aldus:
Gabriel beval my eenen anderen Engel, den selven weer een anderen, en so voort, tot dat ick quam, en stond voor God en sijn Reghter-stoel. Doe roerde my God met sijn hand tusschen de schouderen soo hard aen, dat de koude van sijn hand my door't merg in mijn Rugbeen gingh.
En God sprack tot my: Ik heb u en uw Volck gebeden opgeleyd. Doe ick nu weer af-quam tot den vierden Hemel, gaf Moses my den raad, dat ik weer opwaerts keeren, en 't Volk verlighten soude; want sy konden so veel biddens niet verdragen. En in 't eerste weerkomen verkreegh ick het van thien deelen tot op 't vierde deel. En in 't vierde weerkomen verkreegh ick het tot op't sevende deel. En ten laet- | |
| |
sten wierd het getal der Ghebeden soo kleyn, dat'er weynige over bleven. Als nu Moses seyde, datse soo veel noch niet verdragen konden, schaemde ick my, dat ick soo dikmaal opgheklommen was, en wou niet meer opvaeren; maer quam weer tot Elmparak, en reed gheduerigh af, tot aen 't huys Mecha. En dit alles is geschiet in minder als het thiende deel van de Naght.
Op een andere plaets seydt deesen schendlijcken Booswight: Dat het wilde Vercken geboren is uyt den drek des Elephants; en de Muys uyt den dreck van't Vercken; en de Kat uyt het Voorhoofdt des Leeuws. Van deese Spreuck is dit d'Uytleggingh: Als Noach met sijn Kinderen en alle Gedierten in d'Arck waeren, soo wou de selve zincken, wannerse op de gemene plaets gingen, om haar ghevoegh te doen; insonderheydt als den Elephant daer was. Derhalven was Noach bevreest, en vraeghde Godt, die hem antwoorde: Gaet heen, en bid aen voor sijn aghterste, even voor't gat daer den dreck uytgaet. Doe hy dit deed, ging den dreck uyt, met een seer groot Vercken, 'twelck daarom nu noch so geern in den dreck woelt. Terstondt quam 'er een Muys uyt voort, die de plancken van d'Arck begon te beknaghen. Doe verschricktense eerst te degen, en Noach vraegde God, die hem beval, den Leeuw voor't Voorhooft te slaen, en siet, doe quam 'er een Kat uyt sijn Neus, die de Muys op-at. Dit seggense d'oorsaek te sijn, waeromse geen Verckensvleesch moogen eeten.
Maar hoor nu ook, waaromse geen Wijn mogen drincken. In den Alkoran spreeckt 'er Mahometh aldus af: Godt sondt twee Engelen op aarden, om wel te regeeren, en recht te rigten: Den eenen was Aroth, den anderen Maroth genoemdt. Doe quam'er een goede Vrouw, die haar te gast nodigde, en Wijn te drincken gaf; alhoewel Godt haar verboden had geen Wijn te drincken. Alsse nu droncken waeren, begeerdense by haar te slaepen, 't welckse bewillighden; doch onder beding, dat den eenen haar sou leeren ten Hemel vaeren, en den anderen weer af te daelen. Alsoo voerse ten Hemel: Maar doe God haar sagh, en hoorde seggen, datse deese konst wist, maakte hy haar ten Morgenster, om onder de Sterren des Hemels so schoon te sijn, gelijckse onder de Vrouwen op aerden geweest was. Doch d'Engelen gaf hy de keur, ofse hier of hier naemaals gestraft wilden sijn, en doese verkoren, liever hier de straf te lyden, liet hy haer byde voeten aen ysere ketenen ophangen in de Bron te Babel, tot aen den jonghsten dagh.
In't Hooftstuck Seni seydt hy, dat een Worm de Doodt van Salomon aan de Duyvelen verkondight heeft. D'Uytlegging hier van is dese: Salomon leunde op sijn Staf; en ter selver tijd overvielen hem plotselijk seer groote smerten; soo dat de Siel hem terstondt uytgingh; doch hy viel niet om, door een bysonder Wonderwerck Godts. De Duyvelen, die hem onderworpen moesten sijn, siende dat hy stond, meenden dat hy sliep; maar even doe quam een Worm uyt d'aarde voort, die de Staf in stucken knaagde, en alsoo viel Salomon om verr. Straks | |
| |
liepen de Duyvelen vrolijk toe, en sagen dat hy doodt was; en van doe af aen begondense de Menschen uyt al haar kragten te beschadigen.
Des Menschen hooghste en laatste Goed [d'eeuwige saligheyd] steld hy alleen in vleeschlijcke Wellusten; want door den gantschen Alkoran belooft hy sijn Saraceenen dese Saligheydt, Datse sullen bezitten Waeter-rijcke Hoven en Boomgaarden; jonge, schone, frissche, zedige, en in Purper-gekleedde Ionckvrouwen en By-wyven; Goudene en Silvere Beeckers over de Tafelen, en allerley kostlijcke Spysen. In 't Boeck van de Leere Mahomeths set hy d'orde der Spijsen aldus: 'tEerste Ghereght sal sijn de Lever van de Visch Alimpeput, een seer soete kost. Daar na Boomvrugten, d'een na d'ander. Voorts, als'er gevraaght werdt, of men daar oock vleeschlijcke wellust sou plegen? antwoord hy: Indien 'er een eenige wellust ontbreecken sou, soo soud 'et geen saligh leven sijn; en alles was niets en te vergeefs, by soo verr deese wellust daer niet volgen soude. Sie daer den schoonen Hemel, en't saligh leven, dat de Turcken sigh inbeelden.
|
|