Wereldt doch vergaan moest, soo behoefdense niet meer te koocken noch t'eeten, en hadden derhalven noch Vaten noch ligt meer van doen.
Op sulk een wijs blevense die gantschen nagt wacker, menende, dat het veellight noyt weer dagen sou. Echter hieldense gesaementlijk sorghvuldige waght, om te zien, of den dagh oock weer aanquam.
Den selven gewaar wordende, begondense op menighte van Trommelen, Basuynen, Fluyten en dierghelijcke Speeltuygen te spelen; seggende, dat God de Tijd noch een and're Eeuw [te weten 52. Iaren] verlengt had.
Dan begondense weer een ander Rad op nieuws; maackten nieuw light; koghten nieuwe Vaten en Potten, en voorts alles watse van doen hadden, om de nieuwe Eeuw te beginnen, en begaven zig na hun opperste Priester, om deselve met dankseggingh aan te vangen. Lib. 6. cap. 2.