| |
XVII. hooftstuck.
1. Verder Verhaal van d'Inwooners der Stad Caranganor. Seer oude Lieden. Ghedierten. 2. Vrughten des Lands. Wonderlijcken Boom, en des selven veelerley gebruycken. 3. Beschryving van de stad Calicuit. De Vrouwen syn begeerigh, om zig met haere Mans te laten verbranden. 4. Gelegentheyd van Cambaja, Ormus en Guzeratta. Zeeden der Inwooners van Guzeratta. Zeeden der Inwooners van Guzeratta. 5. Voortreflyckeyd van Cambaja. Beschryvingh van't Koninghryck Narsinga. 6. Brief van Petrus Pasqualigus, aengaende d'ontdeckingh van een Nieuwgevonden Landt, welckers Inwooners Natuur en Kleedingh beschreven werd, Verder beright van d'Armenische Christenen, uyt het Verhaal van Broeder Burcardus. Straf van Overspel. Vreemde straf van Dievery, en andere Misdaeden.
DE Stad Caranganor leyt tusschen de Somer Sonnestand [Solstitium Aestivum] en den Evenaer [Aequator]. Den langsten dagh is hier van derthien uyren en een half; den kortsten van thien uyren, nae onse tydrekening. 'tGhewest ontrent dese Plaats is vlakke Aarde, groen en seer vrughtbaer, behalven dat'er geen Tarwe wast; doch dit gebrek werd genoeg vervuld door de menighte, die van andere plaatsen daar henen gevoerd werd. Men vind hier geen Gebergten, als seer ver daer van daan. De Lugt is gantsch ghemaetigt en lieflijck. De Mannen sijn Aschverwig; doch die inde Gebergten wonen, sijn witter. Gemeenlijck komense tot een hogen Ouderdom. Ioseph verklaerde, dat'er lieden van 100. jaren sijn, die noch noyt een tand verloren hebben. Sy sijn goede Vegters. Sommige maken Borstwapenen van Visch-huyden, die voor alle Geschut | |
| |
bevrijd sijn. Men vint hier allerley Gedierten, als Runderen, Buffels, Schapen, en diergelijcke; welcke de Heydenen als Goden eeren: Ook Elephanten, en veel kleyn Vee, als Verkens, Gansen, Hoenderen, en andere soo Beesten als Vogelen. De Portugeezen lieten Ioseph een Hoen zien, die haer seyde, dat hy honderd der selver in sijn Vaderlandt voor een Gulden kon koopen.
2. In dit Land wast boven maten schoone Rys, waar vanse goed brood maeken. Sy hebben meer als twintigderley Kruyden, die goed tot voedsel sijn: Daarenboven eenige Wortelen, daarse seer veel van houden. Granaat-appelen, Wijngaerden, of diergelijke Vrugten wassen hier niet, maer daer tegens een ongelooflijke menigte van Vygen. Ook sijn hier Bomen, die Indiaensche Nooten draegen, en vierderley vrughten geven, te weeten, Oly, Wijn, Edik en Suycker. De kernen der Nooten konnen in plaats van Smee-kolen gebruyckt werden; doch alsse in water geweykt sijn, is't goed voeder voor Runderen en Schapen. Met dese bomen gaense op de volgende wijs te werk. In Oogstmaent (want dan begind haar Lente) snoeyense de Palmboomen, gelijck men de Wijngaarden doet; en vermitsse ter selver tijd op't vetste sijn, soo bloeyense even als de Wijn-rancken, gevende een wit Waeter uyt, 'twelckse vergaderen, en voor Wijn gebruycken. Dit geschied in d'eerste drie dagen na de snoeying des Booms. Drie dagen daar na werd dit Water van zig selven Edik: Doch die'er Suycker van willen maken, nemen't Water (dat binnen d'eerste drie dagen uyt den Boom gevloeyd is) en zieden't in een Ketel, tot dat 'er maar een derde deel overblijft: 't Welck ghedaen sijnde, wordt het tot een soeten Honigh. Hier op gietense dan weer ander water, en schuymen't tot den twintigsten dagh toe; waer na het (alsoo gesuyvert sijnde) voor Wijn gedroncken werdt. Van de Kernen der Noten parssense Oly: En op dese wijs hebbense van eenen Boom verscheydene vrugten, elk tot een bysonder gebruyk. Boven dit noch, 'tHout, half verbrand sijnde, diend haar tot Koolen, en van de Basten makense Touwen; soo dat'er geen Bomen inde Wereld sijn, die de menschen soo veel voordeel toebrengen, als deese. Hier wast ook veel Peeper, diese in de Son drogen, op dat deselve, elders ghezaeydt werdende, tot haer schaede niet opkomen moght: Desgelijcks meenighte van Gengebar, Mirabelanen, Cassia, en byna allerley slag van Speceryen.
3. De Stadt Calicuit leyd tegen't Westen, over de 90. Mylen van Caranganor, vlack aende See, hebbende een vermaarde Haven. Sy is grooter als de Stad Caranganor. De Heer der selver is een Afgodendienaer, staende in't selve wangeloof met den Koning van Caranganor, en houdende deselve gewoonten in den Godsdienst. Hier sijn veelerley Kooplieden, Persiers, Meders, Moren, Indianen, Assyriers, Syriers, Arabiers, Aegyptenaers, en andere, by na uyt alle Landen des Werelts. Elck brengt daer wat; soo dat 'er alles gevonden werd, wat de menschen eenigzins van doen mogten heb- | |
| |
ben. D'Inwooners noemen haeren Koning Baufer. Dese heeft een groot Koninglijk Hof, en altijd tot sijn Lijfwagt over de 7000. Mannen by hem, welke 'snagts door de gantsche Stad gaan, wijl deselve open en sonder Mueren is. In't Hof sijn vier grote Salen, een voor de Moren, een voor d'Indianen, een voor de Ioden, en een voor de Christenen; in welcke sy gehoordt, en de Regts-saeken ghe-uyt werden. Eerse hier in mogen komen, moetense haer te voren wasschen; anders soudense niet voor den Koning ghelaeten worden, wijlmen haar voor vuyl en onreyn houd, soo langhse niet gewasschen sijn. De Heydenen derven noyt op de See eeten; want sulks ghedaan hebbende, soudense den Koning noyt moogen aenzien. De Vrouwen, die hier wonen, agten geen ding eerlijcker, als met 'er Mannen te sterven. Derhalven willense seer begeerig met deselve verbrand werden. 'tGeen haar voornamentlijk hier toe aenpord, is; datse geloven, indiense 't niet en doen, geen onsterflijckheyd te sullen verkrygen. In dese Stad is op sekere ghesette tijd een booven maten heerlijcke Iaarmarkt; ter welcker tijd daer een seer grote menigte Volcks komt, insonderheyd uyt Cathay, Indien, Persien, Meden, Syrien, Assyrien, Turkyen, Arabien, Aegypten en Alkair. De Venetiaensche Ducaten sijn daer in hoge weerde. Ioseph te Venetien gekomen sijnde, heeft aen den Raed sommige der selver vertoond, die seer oud waeren, blyckende aen d'afbeeldingh eens over langhen tydt verstorvenen Hertoghs.
4. Ontrent 1000. Mijlen van Calicuit leyd het Rijck Cambaja, en van daar tot Ormus, een seer schoon Eyland, sijn 300. Mijlen. 't Selve leydt in't begin van de Rivier der Perziers, ontrent 20. Mijlen Landwaarts in. De Heer is een Mahometaen. De Stad is seer groot, en heeft veel Inwoners. 'tLand is van alle dingen vrugtbaer. Hier werd het schoonste Glas-werck gemaakt, datmen ergens anders sou mogen vinden. Van't Hooft Mogolistano ('twelck midden in't Eyland Ormus leydt) tot aen de Stadt Cambaja leggen veel Steeden der Mooren; onder welcke de heerlijkste sijn Sobobee, Semarh en Chesimy. De Stad Guzuratte leyd binnewaerts in; maer Cambaja aen den Oever, ontrent 300. Mijlen van 't Hooft Mogolistano. t'Ghewest van Guzuratte heeft veel Steden, Dorpen en Vlecken, die alle seer Volkrijk syn. Sy eeren d'Afgoden, Son en Maen; ook de Koeyen, die by haar in sulk een weerde sijn, dat yemand, een der selver gedood hebbende, sekerlijck sterven moet. Sy eeten geen Dieren, die van selfs gestorven syn; ook drinckense geen witte Wyn. De Mans-personen syn veel witter, als die van de Stad Calicuit. Sy laeten hayr en baerd wassen, soo datse tuyten hebben gelyck de Vrouwen; welk hayr sy seer wonderlijk om haar hoofdt winden. 'tSijn grote Toveraers. De Vrouwen nemen niet meer als eene Man, en de Mannen maer eene Urouw. D'ongetrouwde leeven in een bysonder-groote Kuysheyd. Tot haer spys gebruykense de Moeskruyden, die onse gemene Moeder d'aarde haer geeft.
| |
| |
5. De Stadt Cambaja leydt in de Stroom Guzeratte: Is groot, welgebouwd, en seer volkrijk, waarom ook deselve de voortreflijkste Stadt onder al d'Indiaensche Steden geaght, en ter dier oorsaeck 't Indiaensch Cair genoemt wert. Sy is rondom bemuerd, en heeft seer schone huysen. Eertijds was de Heer een Heyden, doch nu een Mahometaan. De meeste Regeerders der Stad sijn Mahometanen geweest, waar door byna al d'Inwooners dien valschen Godtsdienst aengenoomen hebben, alhoewel 'er noch veel Heydenen gevonden werden. Hier sijn vermaarde Kooplieden, die veel Scheepen hebben, welcke de Aethiophische, Persische, Indische en Roode Zee bevaeren. Aangaande 't Rijck Cuchin: Ontrent 200. Mijlen Landwaarts in, niet verr van't Geberght, woondt een Koningh, Narsindus ghenoemd. Deesen is seer maghtigh, en heeft een Stad met driedubble Mueren omringt, welckers naem Besenagal (of anders Bisinagar) is. Als den gedaghten Koning [nae't verhael van Ioseph] ten Stryde uyttrekt, voert hy met hem 800. Elephanten, 40000. Ruyters, en een onghelooflijcke meenigte voet-knegten, soo dat'et selve in de wijdte van 30. Mijlen weegs zigh niet legeren kan, schoon hy een vierkanten Hoop daar van maakte. Dit sullen veele misschien voor een Verziering houden; evenwel heeft Ioseph betuygt, deese saak waaragtigh te syn: [Ick vermoede, dat hier Italiaensche Mylen ghemeend werden] Die oock seyde, dat dit Rijk over de 3000. Mijlen wijdt was. Deese Koning diendt d'Afgoden. En dit is soo 't voornaemste uyt het Verhaal des Indiaenschen Iosephs, aen de Portugeezen gedaan. Waar aen wy knopen sullen seekeren Brief van Petrus Pasqualigus, Redenaer der Heeren van Venetien by den Koning van Portugael, gheschreven aen sijn Broeders te Lisbon, en geteeckent den 29. dagh van Wijnmaandt, des Iaars 1501. Den selven in onse Tael overgebragt sijnde, luyd [stracx na d'Inleyding] als volgt.
6. Maer op dat ghy oock hebben moogt de nieuwe tydingen deses Iaers, soo weet, dat't Schip nu hier aengekomen is, 't welk de Koning van Portugael voorlede Iaar uytgesonden had om nae 't Noorden te vaeren, onder den Oversten Caspar Corteraet. Desen verhaeld ons, dat hy een vast Landt ghevonden heeft, ontrent 2000. Mijlen van hier, (te weeten Lisbon) tusschen 't Westen en Noordwesten. Dit Land is tot noch toe de gantsche wereld onbekend geweest. Hy seydt, dat over de 800. Mylen daar langs heen gevaeren te hebben, sonder eenigh eyndt te konnen vinden; waar door hy meend, 'tselve een vaste aarde, en geen Eyland te syn. 't Laat hem aensien, als of't in een Gewest lagh, 'twelk te vooren van d'onse bekend en gevonden is geweest. 't Leydt seer na onder 't Aspunt des Sevengesternts: doch 't Schip heeft tot daar toe niet konnen komen, so om dat de Zee toegevrosen was, als om dat het geweldigh sneeuwde. De veelheyd der Wateren, die vande Gheberghten afvlieten, syn een bewijs, dat 'er veel Sneeuw syn moet; vermits, nae alle vermoeden, een Eylandt soo veel Water niet sou konnen uytleveren. Sy
| |
| |
seggen, dat dit Land boven maeten wel bebouwd is, en dat de Lieden in houte Huysen woonen, die met Visch-huyden gedekt syn. Sy hebben seven personen, van beyderley geslaght, met haar ghebragt, en 't ander Schip, dat wy dagelijcks verwagten, sal vijftigh der selver Inwooners meebrengen. Deese sijn de Cingavis niet ongelijk, so in lengte des ligchaams, als ook in verw en klederen. Sy bedecken zig met Visch-huyden, of Otters-pelssen; insonderheid met sodanige Huiden, welcke wol-aghtigh syn, gelijk die van de Vosschen. Dese klederen gebruyckense in de winter, met de ruige vaght nae 't lijf gekeerd; doch 's Somers dragense 't bont buitenwaarts. Sy naeyen dese vellen niet aen malkander, maar gebruyckense gelijk de Dieren die gebruyken. Aldermeest bedeckense haar armen en schouderen daar mêê. Deese Huiden bindense onder rondom met veel touwen, ghemaackt van seeckere Visch-peesen, soo dats' 'er uytsien als Wildemans. Sy hebben natuurlijcke schaamte, geschickte ligchamen, en welgemaakte armen, schouderen en beenen. In hun Aenghesighten brandense veelerley lidtekenen, gelijk d'Indianen; somtijdts ses, agt, of meer, nae dat'et yeder behaaght. Sy hebben de spraack wel, doch konden [van de Portugeezen] niet verstaen werden, schoon deselve allerley Tolcken by haer hadden. In al hun Ghewesten is geen Yser, echter hebbense Swaarden, van scharpe steenen gemaakt. Desgelijcks syn hun Pijlen van steenen, maer veel doordringender als d'onse. ..... Dit Land is vol Salm, Haring, en diergelijcke Visch. Sy hebben veel Bosschen, en in de selve een grote menigt van Hout, om Scheepen, Masten, en voorts alles wat tot de Scheepen behoordt, van te maken. Ter deeser oorsaeck neemt onsen alderdoorlughtigsten Coning voor, veel voordeel uyt dit Landt te trecken, soo van't Hout, 't welck seer goed is tot meenigerley gebruyck, als oock vande Menschen, die gantsch arbeydsaem syn, waar doormen veele diensten van haar trecken kan: Want dit volck is van natueren tot den arbeyd gebooren, en syn betere Knegten, dan ik oyt gesien heb. 'k Heb gedagt, tegens onse vriendschap niet te sijn, u dit te kennen te gheven. Als't ander Schip, dat wy daeghlijcks verwaghten, aenkomt, willen wy u andere nieuwe tydingen overschryven.
7. Vermits hier booven in't voorgaende Hooftstuck yets gesproocken is van de Armenische Christenen, soo heeft my goed gedagt, tot een besluyt dezer Schipvaarden, hier by te voegen 't geen ik vind inde Beschryvingh der Plaetsen des [soo ghenoemden] Heyligen Landts; doorreyst van den Monick Broeder Burchardus, die van deselve aldus spreekt: D'Armenianen en Georgianen hebben Kerkvoogden [Praelaten] die sy Algemeene [Catholicos] noemen; welcke Aerts-Bischoppen, Bischoppen en andere onder haar hebben, die 't volck met een goedt leven voorgaen; leerende alsoo door woorden en wercken. Schoonse in seer stercke Steden en Sloten woonen, daarenboven ook seer grote Rijkdommen bezitten, soo dragense echter seer slegte, ja jammerlijcke kleederen, met wyde Mouwen. Hun bovenkleed is een groot rood Schaapsvel; waer | |
| |
onder sy een sleghte grauwe Rok dragen. 'kBen (seyd Burchardus) eens op den dagh van Marie Boodschap in haer Kerkdienst geweest, en bemerkte, datse by nae al de Kerck-gebeerden en Gebeden gebruyckten, die wy [Roomschgezinde] in de Mis onder-houden, uytgezondert datse haer eygene, en niet de Latijnsche Tael spreken. Den Algemeenen [Catholicus] en al d'andere Kerkvoogden sijn Monicken; want geene, als alleen Monicken, werden tot sulcke hooge diensten verweerdigt. De weereltlijcke Priesters hebben weynigh magt, niet anders als de Mis, en in de Kerck te zingen. In plaats van Klocken, diese niet hebben, gevense een teken op een houte Taefel. 's Naghts staense ter Metten op, en vermanen malkander, gesaementlijk by een te komen. Daer na begevense zigh niet weer ter slaep, voordat hun Ghebeden uyt sijn; blyvende voorts in de Kerck, en 't volck leerende, tot dat den dagh aengebrooken is. Al de Priesters hebben Vrouwen, en niemand werd Priester, voor dat hy eerst een echte Vrouw genomen heeft. Sy doen alleen Mis op Saterdag en Sondag; in al d'andere dagen der weeck nemense hun lust met haer Vrouwen. 't Wijf ghestorven sijnde, moet de Priester voortaen in kuysheit leven, en magh geen andere neemen. Indien hy in Hoerery of Echtbreuck ghevonden werd, soo verliest hy (sonder eenige ooghluyckingh) van stonden aen sijn Ampt. Soo oock 't Wijf, door Overspel, haar Houwlijk breekt, soo moet de Priester nae dien tijdt in Kuysheydt leeven, of hy verliest sijn Kercklijcken dienst: Maar d'Echtbreeckster snijdmen de Neus af, en de Mans-persoon, die by haer ghelegen heeft, werdt ghelubt; schoon hy oock selfs een Echte Vrouw moght hebben. Dit Reght (seydt Burchardus) hebb ick eens, terwijl ick daar was, met mijn eygene oogen gezien. Als de Priester sterft, moet sijn naegelaetene Weduw oock in kuysheyd leven, of indiense zigh onderstaat een ander Man te nemen, soo werdse verbrand; doch soose een Hoer wil sijn, soo werd haar geen leed toegevoeght. Dit is wel de voornaemste oorsaeck, dat hier soo veele Hoeren ghevonden worden: Want als soodaenighe Wyven haer niet konnen, of willen onthouden, soo werdense Hoeren. De Dieven, die niet al te grof steelen, en voorts andere Misdadige, die eygentlijck de dood niet verdiendt hebben, werden ghesamentlijk gelubt, op datse geen kinderen van haeren aert voort-brenghen moghten. Ter tijdt ick (seydt onsen Schryver) by den Koningh van Armenien was, had des selven Gemaelin de Coningin meer als sestigh soodaenige ghelubde in haeren dienst. De Coningh en al 't Hofgezin verschynen seer neerstigh tot het ghehoor des Godlijcken Woordts; 'twelck haar yeder dagh, ontrent ter derder uyre, van haar Monicken (diese Vetrapethe noemen) uyt de Heylighe Schriftuur voorgedraegen werdt. Hier toe ghebruyckense d'Vytleggingen van d'oude Leeraars Iohannes Chrysosthomus, Gregorius Nazianzenus, en Cyrillus. Inde Kerck sijnse seer zedigh en aendaghtigh. Men ziet daar geenerley | |
| |
onbetaamlijckheyd, noch eenighe ontughtighe Menschen. Hy (namentlijck onsen Schryver) spreeckt oock van Syrianers, wel Christenen, maar die de Roomsche Kerck gantsch geen geloof geven. Deese leven seer ellendigh in groote armoede: Sijn gierig, en geven niemand eenige Aelmissen. D'Alderrijkste onder haar leven niet beeter als d'alderarmste. De Griecken [seydt hy] sijn oock Christenen, maar de Roomsche Kerck ongehoorsaam, en voorts met veel dwaelingen behangen: Wilde God [NB] dat de Latynen oock niet veele dwaelingen aengenomen hadden.
|
|