Soo yemand by geval een Koe doodde, die sou desgelijks moeten sterven. Sy eeten noyt yets van 't geen geleeft heeft, en gebruycken noch Wijn noch Brood. So yemand onwetend vlees eet, den selven werd veroordeeld, van huys tot huys te moeten gaan bedelen, en elendigh in de wereldt te leven, van hoe goeden Geslaght hy ook sijn moght. Sy sijn liefhebbers van Tovery, en veel wyser als de burgers van Calicuit. Haar hayr vercierense boven maten seer. Sy dragen klederen van Boomwol, en Sluyers ghelijck de Vrouwen, daarse hun hayr in winden. D'Echt houdense gelijk de Christenen, doch sijn gantsch Yversugtig, wijlse seer schone Vrouwen hebben; die haar echter kuysch houden. Hun Koopmanschap bestaat in den handel van Laken en Paarlen.
5. In't Geberght, niet verr' van de Stad Calicuit, woond een magtig Koning, Heer over veel Landen, Naremecha genoemt; een groot Afgoden-dienaer. Hy heeft meer als 300. vrouwen; en als hy sterft, werdense alle met hem verbrandt. Als andere sterven, soo verbrandtmen deselve in een Put. Dan vercieren hun Vrouwen zig met allerley Vrouwlijk cieraad, en komen met groote pragt by de Put; vergeselschapt sijnde van'er Ouders en vrienden; desgelijcks van veel Zangers en Pypers. Een uyt dese Vrouwen, die zig met haar Man wil laten verbranden, wert met grote blijdschap en Zegeprael omgevoert. Eindlijk kruyptse agterwaarts, gelijk een Kreeft, tot datse in't vyer valt. Straks werpen de Vrienden (die rondom dit Schouwspel staan) Potten met Oly en Boter op haar Ligchaam, op datse, door de vermeerdering des vlams, dies t'eerder verteerdt moght worden. In dit Land t sijn veelerley Elephanten, tot den Oorlogh bysonder wel afgeright; ook so tam, gemeensaam, en van sulk een grooten kennis, dat haer, om een volle menschlijkheyd te vertonen, niet anders schijndt t'ontbreecken als de spraak. Sy doen alles watmen haar gebied, en kennen hun Heeren verwonderlijk nauw. De getyden des Iaers sijn hier gantsch anders als by ons; want sy hebben haar Somer van October tot Meert; en haar Winter van Meert tot October.
6. Tot besluyt van dit Hooftstuck en dese Schipvaardt, sal ik hier aenhegten de Beschryving van een onbekend Eylandt, 'twelckse onderwegen aandeden. D'Inwooners waren van een middelmatige verw, tusschen wit en swart; wel-gesteldt van ligchaam, maar gingen soo naakt alsse gebooren wierden, sonder eenige schaamte. Yeder was gewapend met Boog en Pylen. Niemand kon hun Spraak verstaan. 'tWas een seer gedienstig volk; want als den Oversten der Schepen de sijne beval, hout en water te gaan halen, quamen dese lieden met hopen toelopen, en hielpen haar getrouwelijk. Sy droegen lang hayr, maar de Baard en Winckbrauwen plucktense uyt. Sy beschilderden zig met veelerley verwen; wit, swart, blauw en rood. D'onder-lip haddenze doorstoocken, en inde gaten staken Beentjens, gelijk Nagelen. Andere droegen 'er Steentjens in, soo cierlijk geverwt, dat hun