| |
II. hooftstuck.
1. Gelegentheydt van 't Land der Canibalen. Hoedaenigh de Huysen aldaer ghebouwd syn. 2. Wie d'Inwooners aenbidden. Schrickelyck Schouwspel deeser onmenschelycke Mensch-eeters. 3. Hoedaenige Vloeden en waeteren daer ghevonden werden. Groote Papegaeyen. Handel met de gedaghte Menschen-eeters. 4. Vertreck van daer nae Hispana. Eylandt alleen van Vrouwen bewoond, en der selver ghewoonten. 5. Ghelegentheyd van't Eyland Buchema. 6. Columbi weerkomst in Hispana. Groote Vrugtbaerheyd des Lands. Goudbergh. 7. Gelegentheyd van 't Eyland Cimbaga, 8. Specery-Bosschen. Ter welcker oorsaeck in de Rivieren soo veel Gouds is. 9. Slangen een Koninghlycke Spys.
SOO quamense dan [na een-en-twintigh daghen Seylens] by een groot wijdt Eylandt; sijnde soo vol Wildernissen, dat men oorsaek had om te twijffelen, of'er ook yet anders als een geheele Woestyne was. Vermitse nu dit Eylandt op een Sondagh ontdeckten, soo noemdense 'tselve Dominica; maar ziende, dat het soo gantsch onbebouwt lagh, vonden ze niet geraadsaam, langh aldaar te blyven: Derhalven voerense terstond voort, en quamen stracx daar na by een ander Eyland, uytmuntend heerlijck vercierdt met allerley Gheboomt van bysonder lieflijcken Reuk. Sommige hier door aangelockt zijnde, traden te Landt, maar vonden niet anders, als boven maten groote Haaghdissen. Dit Eylandt noem-
| |
| |
dense Ten Kruyce, zijnde [behalven de Canarische] 't eerst bebouwd Eyland, datse op dien Togt gevonden hadden. En dit was 't Eyland der Canibalen, gelijckse ten laetsten gewaer wierden. Dit betuyghden ook de Mannen, die sy uyt Hispana mee genoomen hadden. In 't omvaren van dit Eylandt sagen sy veel lage Hutten, twintigh of dartigh in 't rond by malkander staande; want sy maken haer Huysjens rings-wijs, d'een aen d'ander, welcke op de volgende manier gebouwdt worden. Sy richten in een Parck hoge Boomen over eynd, daarse Posten tegens aen leggen, die deselve soo vast houden, datse onbeweeghlijck sijn: Waar op sy dan een Dack maken, na de gelijckenis van een Tent, booven spits toe loopende, op de wijs van een Kegel. De Bomen soo toe-gerust sijnde, stoppense 't Dack met Palm en andere Bladeren toe, soo dat 'er noch Wind noch Regen kan door-komen. Van binnen vlechtense de Balken met Touwen van Cottoen, en met seker slagh van Wortelen, die 't Lijnwaet niet ongelijck sijn. Hun Slaep-kamers hebbense in de hooghte, diese met Hoy en Cottoen doorgaens bestroyen.
2. Aldaer sagense twee houte Godekens, van twee groote houte Slangen om hoog gehouden. Deze meendense in't eerst, dat d'Afgoden van dit Volck waeren; doch daar nae vernaemense, dat se deese Godekens alleenlijck tot Cieraedt aldaar op-gherecht hadden: Want sy bidden niets anders aen, als alleen de Son, en d'andere Sweef-sterren. Soo haast Columbus met de zijne daar aenquam, vloodense terstond alle, so wel Mans als Vrouwen, wegh, verlaetende hun Huysen, waar in sy veel Kinderen gevangen hielden, diese mesteden, om naderhand haar ter spijse te sijn: Ooc veel oude Vrouwen, die slaefschen arbeydt deden, en zich daadlijck na deze nieuwlijcks-aengekoomene begaven. De Christenen in hun Huysen gaande, vonden in de selve allerley Potwerck, daarse Menschen-vleesch in koockten; gelijck oock Papegayen, Gansen en Endtvogels. Sommige der selver briedense aan Speten. De gebeenten der Menschen gebruycktense tot haar Pylen, wijlse geen Yser hebben. Sy sagen ook 't Hooft van een Kind, eerst versch af-ghehouwen, en op een staeck gesteld.
3. Dit Eylandt, van d'Inwooners Grachana, maar van Columbus en de syne Guadalupea ghenoemdt, wyl 't den Vrouwen-Bergh (van de Spaenjaerds Guadalupum geheeten) niet ongelijk is, heeft vier brede Wateren. Hier sijn Papegayen, veel groter als onse Veldt-hoenderen, en ontrent van de selve Vleugels, want sy hebben gesprickelde vederen; anders sijnse roodt, en werden aldaer in seer groote menighten gevonden. Maar of wel al de Bosschen vol van dese Papegaeyen sijn, soo mestense echter een goedt deel der selver, op datse haar dies te beter moghten smaken. Columbus zigh hooghlijck verwonderende over de Vrouwen, die zigh tot hem en de sijne begeven hadden, beval dat men haar op de Spaansche wijs sou bekleden, en sond haar, soodanig | |
| |
toegerust, na de Canibalen (of Menschen-eeters) want deze wisten wel, waer heenen sy gevloden waren. De Wyven by haar gekomen sijnde, veroorsaakten, dat de Canibalen met hopen tot de Christenen quamen lopen, gretigh gemaackt werdende, door 't geen de Vrouwen geschoncken was; en menende oock wat daer van te sullen brengen. Maer by haar komende, sagense ['tsy uyt vrees, of uyt eenighe andere oorsaack] malkander aen, en vlooden ghesamentlijck weer na de Wildernis. Doch de Christenen, die gintsch en herwaerds door 't Eylandt liepen, om de gantsche gelegentheyt te bezichtigen, braken al haar Scheepjens, diese vonden, kerende daar na weer tot haar achter-gheblevene Medgesellen.
4. Van daar begavense zigh nae Hispana, varende voorby veel Eylanden, tegens 'tZuyden gelegen. Onder andere ontdecktense een Eylandt, wiens Inwooners spraack verstaen wiert vande geene, die Columbus uyt het Eyland Hispana met hem voerde; gelijck ook van die, welcke onse Christenen uyt de grouwlijcke wreedheydt der Canibalen verlost hadden. Deze seyden, dat dit Eyland Matinina ghenoemdt, en alleen van Vrouwen bewoond was, welcke op sommige tyden tot de Canibalen koomen, en van haar bevrugt worden: Even gelijckmen leest, dat voortijds d'Oorloghs-Vrouwen [Amazonen geheeten] ook gedaan hebben. Soose dan Sonen baeren, deselve gevense de Canibalen, maer de Dochters behoudense. Sy seyden oock, dat deze Vrouwen diepe Holen hadden, in welcke sy haar onthielden: En soo yemand buyten tyds tot haar koomen wilde, deselve weerdenze met haar Bogen van haer. Ter dezer oorsaack kon Columbus met de sijne ook niet naerder koomen. Hier na ontdecktenze noch verscheyden andere Eylanden; maar vermits wy niet bysonders daar van beschreven vinden, soo sullen wy al dezelve voor-by gaan. Alleen sal ick hier invoegen, dat de Mannen uyt het Eylandt Hispana, gelijck oock de geene, die uyt de handen der Canibalen verlost waeren, seyden, dat deze Menscheneeters meer als duyzendt Mylen weeghs reysden, om Menschenvleesch tot hun spijs te mogen bekomen.
5. Aldus haar Reys vervolgende, dedense t'Eylandt Buchema aen, alwaar veel Menschen woonden, die de grouwelijcke Canibalen ontloopen waeren; welcke tot haar seyden, dat dit Eylandt seer wel bebouwdt, en 't inwoonend Volck van een goeden aert was, de Canibalen seer vyandig; doch hadden geen Schepen om op Zee te vaeren, en de Menscheneeters t'huys te mogen soecken. Maer als deselve tot haar quamen, stredense dapperlijk tegens hen, en verdrevense. De gevangene handeldenze na de Wet der Vergeldingh, deselve d'oogen uytstekende, in stucken houwende, aen Speten bradende, en alsoo eetende, alleen uyt wraak, want anders atenze noyt Menschen-vleesch. Hier vindmen oock zommighe Wildernissen, waar in seer grote wilde Swijnen sijn. Dit Eyland heeft niet meer als eenen Koningh, diense Chiasichium noemen, en | |
| |
hem seer gehoorsaem sijn. Terwijlse 's Naghts aldaer lagen, vielen twee Wyven en twee Iongelingen [diemen uyt de handen der Canibalen verlost had] uyt de Schepen in Zee, swemmende, sonder weten van yemandt, aan Land, vermitsse aldaar t'huys hoorden.
6. Eyndlijck quam Columbus weer in Hispana, alwaar hy [tot sijn groote droefheyd] d'acht-en-dartigh Mannen (die hy aldaer gelaten had, om't Land en des selfs gelegentheydt t'ondersoecken) doodt vondt, vermoordt sijnde door last vanden Koning Guancenarille, schoon hy voor-gaf, dat dit Eyland veel Koningen had, die magtiger waren als hy; welcke verdrietig geworden sijnde, om dat dit Land vande Spaenjaerts ingenomen was, 't Houte Stedeken (van de selve ghebouwd) verwoest, en de Mannen gedood hadden. Doch daar na wierdt de saak geheel anders bevonden. Dit Eylant is so gantsch vrugtbaer, dat alsmen by 't Water in 't Sandt yets zaeyd, 'tselve terstond opkomt. Dit beproefden de Spaenjards aen Salaadt, Kool, Kers, en andere Kruyden. De Concommers, diese ghezayd hadden, waren op den dartichsten dagh ten vollen rijp, en veel beter als oyt in andere Landen ghevonden wierden. Columbus ghehoord hebbende, dat daar ontrent een Landt lagh, Cipagora ghenoemt, waar in veel Gouds was, sond dertich Mannen daar heen; welcke weergekomen sijnde, hem te kennen gaven, dat'er vier Beeken van een Bergh afliepen, een Oostwaerts, een Westwaerts, een Zuydtwaerts en een Noordtwaerts. Dit Eyland is in vier deelen gedeelt. Nae 't Oosten werdt het Suma, nae 't Westen Atribunea, nae 't Noorden Lachem, en nae 't Zuyden Naiba ghenoemt.
7. Columbus begaf zigh met ontrent vierhonderdt Voet-knechten en eenige Ruyters na 't Zuyden, vermits hy gehoord had, dat daar veel gouds was. Alsse nu over veel hoge Bergen, diepe Dalen en schone Wateren getrocken waren, quamense ten laetsten aen de Gewesten, daer 't Rijck Cimbaga begindt, alwaermen sommighe Waterstromen ziet, welckers Sand met Goudt vermenght is. Columbus trock twee-en-tseventigh Mijlen weegs dit Eyland in; wanneer hy aen den Oever van een grote Rivier quam, by welcke een hogen Heuvel lag, waar op hy voornam een Burgt te bouwen, om met dies te meer seeckerheydt de verborgentheden des Lands te mogen uytvorsschen. Dit Slot gavense de naem van S. Thomas, en terwijlse met des selven Bouw bezigh waren, quamen d'Inwooners dezes Lands met gantsche hopen tot Columbus, verruylende Goudt tegens zommige slechte Waren. Onder andere bragt eenen een Goudkorn, wegende ontrent twee Loot: Over welckers grootte zich de Spaensche seer verwonderden; doch d'andre zeyden ['twelck deze onmogelijck dacht] datse noch groter kornen wilden brengen, die uyt een na-by-gelegen Landt [maer een halve Daghreys van daar] quaamen; welcke in slecht Sand laegen. Columbus sond een goed getal vande zyne derwaerts, | |
| |
welcke daar meer Gouds vonden als haar gheseydt was, en sy oyt gedacht souden hebben.
8. Sy vonden hier Bosschen, vol allerley welrieckende Drogen [Speceryen] welcke sy niet insamelen, ten zy dan dat hun Na-bueren komen, om deselve van haar te ruylen tegen Potten en ander Aardwerck; gelijck ook tegens houte Schotelen en Lepelen, wijl ze deze dinghen by haar niet hebben. Inde Lentemaand vonden de Spaenjaards rype wilde Druyven. Schoon dit Land vol Gebergten en Holen is, soo sijn'er echter menichten van schone groene Bomen, vermits daar veel Regen valt. Ter dezer oorsaak sijn'er ook veel Beeken en Stromen die Goud uytleveren: Want als de Regen van de Bergen afvliet, soo trektse veel Gouds met sig op 't vlacke veld, daer't water door henen loopt. Al deze Beecken zijn zeer lustigh, stil en sachtvlietende, sonder eenigh gheruysch te maken. Hier is een gantsch onnut volck, altijd traagh en ledigh; oock konnense de Koude gheheel niet verdragen. Sy hebben gantsche Kottoen-Bosschen, doch weeten 't zelve niet te gebruycken.
9. Columbus dus verr gekomen sijnde, hieldt zich echter noch niet te vreden; maar trok met drie Roeyschepen uyt, om noch al meer t'ontdecken; vaerende voorby ruym drieduysendt Eylanden [soo grote als kleyne] van welcke hy over d'achthonderd yeder een Naem gaf. Als hy nu ter zyden van Cuba henen voer, vondt hy een Haven, waar in veel Schepen leggen konden. Hier trad hy met sijn volk aan Landt; doch vonden niet anders als kleyne Hutjens, daer niemandt t'huys was. Sy wierden sommige Visschers ghewaar, die eenighe Visschen aan Speeten brieden: Maar deze haar ziende komen, vloden op de Bergen, van waerse beloerden, wat de Spaanjaerds doen souden: Welcke de gebradene Visschen aten, maar de Slangen, die daer onder waren, wegh wierpen. Sy gaven [door tekenen] d'Inwooners te kennen, datse geenszins voor hun behoefden te vresen: Waer op een frisch Iongelingh onder de haere van een kleynen Berg afsprongh, en de Christenen naarder quam; met wien eenen uyt 't Eyland Hispana (die geduerigh by Columbus was) gespreck hield. Dezen zeyde, datse Visschers waren, derwaerts gekoomen door bevel haers Koninghs, om Visch te vangen, wyl hy voor een anderen Koningh een heerlijk Gastmaal aenrechten wilde. Hy voeghde hier noch by, seer blyde te sijn, datse de Slangen niet gegeeten hadden, wijl deselve den Koningh dienen souden voor een heerlijcke en wel-smaeckende Spijs.
De Peguanen vangen kleyne Vischkens, diese tot deegh stampen, en soo inde Son laeten staen; tot datse verrot sijn, en stincken. Dit is haer Boter en Oly, selfs voor den Coning. 't Geschied uyt geen armoede, maer sy houden dit voor een leckerny. Als Caprael in't Iaer 1498. Brazil ontdeckte, bevondt hy, dat d'Inwooners van dat Land niet alleen Apen, Muysen en diergelijcke Gedierten, maer oock Slangen en Haegdisschen aten.
|
|