Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1732] | |
II Bij de Fragmenten uit een Onvoltooide Levensroman | |
[p. 1733] | |
Esperpentos (‘Dolzinnigheden’ of ook ‘afzichtelijkheden’)De hoofdpersoon van dit verhaal overnacht in 1935 in een Murciaans gehucht; zijn dromen worden geteisterd met voorgevoelens van de toen reeds druk besproken, ruim een jaar later uitbarstende burgeroorlog. Verder confronteert deze droom hem met zijn algehele verwikkelde verhouding tot Spanje; verschillende gestalten vertegenwoordigen machten en wezenstrekken van dit land en tevens van hemzelf, en vormen een soort middelaars; andere zijn ‘moedwillig’ karikaturaal, en vormen een soort afweerposten. Vooraf ging een droom die begonnen was met naspooksels van zijn laatste treinreis, doch overging in een tumult waarin processies en corridas als een lawine kwamen aanstormen. Ontwakend, meent hij toebereidselen in verband met de burgeroorlog te horen. (Zie ‘Zwervend en dromend in Spanje’, Standpunte 26.) Het hier geboden fragment begint met het weder-inslapen. De ‘Aragonees’ die spoedig Goya blijkt te zijn, staat enigszins tegenover de in het tweede deel optredende Bilderdijk, die des dromers moeilijk te overwinnen genegenheden voor de reactie vertegenwoordigt, maar beiden hebben nauwe betrekking tot het ‘Zwarte Spanje’ waaraan zijn zielskrankte hem verbindt, en tot de esthetiek van ...'t sinister festijn
Der degens en rode doeken,
Om welks bonte en drieste schijn
Hij steeds weer de stad moet zoeken:
Verslingerd, verslaafd, verknocht.
De page, aan het begin door Goya toegesproken, blijkt later (min of meer?) identiek met de dromer zelf: althans wanneer | |
[p. 1734] | |
deze zich (dl. 11) in zijn (geïdealiseerde) kindergedaante terugziet, blijkt hijzelf door de beschikking van Goya toegewezen aan de ‘Statiedame’ (‘van wie Goya sprak’) welke de mysterieuze wreedheid vertegenwoordigt waarnaar hij als masochistisch en auto-erotisch kind heeft gehunkerd. Het van haar verkregen, in dubbele zin doorzichtige stiervechterspakje (in tegenstelling tot de bepantsering die de authentieke stiervechters dragen onder hun ‘traje de luces’) duidt hierop: ‘zij weet hoe 't hem past’. De ‘dode’ in de tweede strofe doelt op Goya's ‘Desastres de la Guerra’, plaat 69, waar een dode (volgens anderen: een onschuldig gepijnigde) het woord ‘Nada’ (niets) neerschrijft. De netheid van dit schrift is verbluffend; uit louter triomfantelijkheid dat Goya hem niets verwijt (en misschien uit een voorgevoel dat hij identiek zal blijken met het benijde knaapje; beide wijst op een aanvaard-worden door Spanje) veroorlooft hij zich enige vrolijkheid ten koste van de vereerde Meester. Doña Leocadia was inderdaad de huishoudster van de oude dove Goya, in diens landhuis bij Madrid. Het overschrijdt de grenzen der waarschijnlijkheid, dat ook in deze droom haar dochtertje (leerlingetje van Goya) ‘Maria del Rosario’ heet. Doch het is niet de eerste keer dat hij Goya in zijn droom ontmoet; de zaken hebben zich, door wisselwerking met het waakbewustzijn, ietwat geordend. - Leocadia's afkeuring van het beroepsmatig stiervechterschap is ongelooflijk, gezien haar liefde voor de zich in haar tijd reeds modern ontwikkelende ‘fiesta nacional’. De dromende voelt zich hierdoor dan ook gegriefd; eveneens wegens haar ophemelarij van de antieke stijl waarmee hij in zijn hart niets uitstaande heeft - en: wegens het feit dat zij hem in 't Nederlands aanspreekt, waarover hij haar zo goed mogelijk in 't Spaans terechtwijst: ‘Hier, omdat wij in Spanje zijn, laat ons Spaans spreken, zonder één te beledigen.’ En ‘In mijn taal aldus te spreken over dat woeste schadelijke dier en zijn dode Ridder Zon komt mij niet passend voor.’ (Het is duidelijk dat, zonder de dichterlijke transformatie, deze droom veel meer Spaans moest bevatten.) ‘Soledád Montóya’: | |
[p. 1735] | |
romance van Lorca die de seksuele nood van de gitaanse dramatiseert (zie mijn bundel: Romantische rapsodie). ‘De los Toros’: Goya tekende zich in zijn stiervechterstijd: ‘Francisco de los Toros.’ Het spoedig volgend gruwelpanopticum is a.h.w. negatief geladen; op de bodem blijft iets ongeïnteresseerds; het kán doelen, en doelt gedeeltelijk, op de prostitutie, de inquisitie, de naderende burgeroorlog, en de arena. De dromende wordt hier gewaarschuwd in welk gezelschap hij zich begeeft, terwijl hij zoekt naar het Spaanse kind: de ‘Deen’ is een vroeger in de roman ontmoete die hem betoogde dat het stierengevecht een soort wraakneming was van onderdrukte passies. In diens mond bleef dat boekenwijsheid. Daarom minachtte hij de Deen, hoewel hij waarheid in diens betoog voelde. Evenzo hebben de toespelingen op de Romeinse arena een beledigende strekking. Het is ondoenlijk, en het zou beslag leggen op veel meer ruimte dan het gedicht zelf, al deze en dergelijke draden te volgen; de onzinnigheid van de droom is tevens een eindeloze veelzinnigheid. Door het warnet van tegenstrijdigheden heen voelt de dromer de bedoeling, hem tot ‘ontwaken’ te brengen; hij wenst dit blijkbaar niet en zinkt spoedig dieper in de begoocheling terug. Een ogenblik volgt hij de Kruisweg, waarheen Doña Leocadia hem verwees, de ‘camino del Calvario’, omgeven door aanduidingen der Spaanse geschiedenis. In plaats van Rosario vindt hij, pas bij terugkeer tot het landhuis, en in een situatie die bedriegelijk op een waakdroom gelijkt, zichzelf in zijn vroegere, steeds teruggewenste gedaante, en onmiddellijk daarna de stille furie, wier drift vervolgens acuut wordt in het oorlogsgewoel, dat komt opdagen in plaats van het verwachte feest (half dansfeest, half stierenfeest). Hierna verplaatst zich het droomtoneel meer ingrijpend, nog even op de treinreis terugtastend. Het tweede deel is een variant met gewijzigde betekenis, op het eerste. De verklaring daarvan laat ik aan de lezers over, alleen merk ik op dat ‘Jonker Brant van Wijk’ een van Bilderdijks vertaalde romancen is; dat het visioen van de levenloze kinderen zowel kan doelen op de vele | |
[p. 1736] | |
kinderen die Bilderdijk verloor als op de slachtoffers van de (toen nog toekomstige) burgeroorlog, en dat ‘steeds eender’ zinspeelt op diens leuze ‘Semper Idem’. Op de titelprent van zijn ‘Caprichos’ plaatste Goya de spreuk: ‘De sluimer van de rede baart monsters.’ Vandaar dat bij ‘Een sluimring die monsters baart’ gedacht wordt ‘Weer Goya?’ Andere samenhangen zullen wellicht blijken wanneer meerdere fragmenten van deze grillig ontstaande roman het licht kunnen zien. |
|