| |
| |
| |
| |
Aanhef boek I
Mijn vaderland Litouwen! Uw innigst bekoren
Kan 't allerdiepst beseffen wie u heeft verloren.
Als nimmer zie ik uw schoonheid, wil mijn smart ontvluchten
In schildring uwer luister; tot u gaan mijn zuchten.
Heilige Maagd, gij, schittrende op de Spitspoort, vrouwe
Van 't roemrijk Czenstochówa en de sterke en trouwe
Vestingstad Nowogródek! In mijn kinderjaren
Lag ik stervend; een wonder van u mocht mij sparen
Door een schreiende moeder tot u opgeheven
Opende ik 't oog... kon lopen!... voor 't herwonnen leven
Kwam ik mijn dank zelf brengen! - Even gunstig, even
Wonderbaarlijk zult gij ons 't vaderland hergeven.
Doch wil mijn moegesmachte ziel thans alreeds leiden
Naar die bosrijke heuvels, naar die groene weiden,
Breedgestrekt, langs de blauwe Njemen, waar de oogst bontheid
Van gouden tarwe en zilvren rogge statig rondspreidt;
Waar koolzaad kleurt als amber, sneeuwblank boekweit fonkelt,
Lucerne bloost, zacht, maagdlijk. Als een band omkronkelt
Heel deze weelde een grazig pad, met hier en daar een
Overschaduwde rustplek: stille perelaren.
Te midden van die velden stond jaren geleden
Op lichtglooiende heffing, door een beek omgleden,
| |
| |
In berkebos een houten landhuisje, met stenen
Onderbouw, welks gewitte muren verre schenen
Als heldre vuren tussen sombre populieren:
Hun scherm en schuts, wanneer de herfstwind aan kwam gieren.
In de eerste drie van de twaalf zangen, waaruit het werk bestaat (‘Op het landgoed’, ‘Het slot’, ‘Minnarijen’) maken wij kennis met de kleine Poolse landadel in Litouwen, waarvan de leden zich nog met traditionele, maar betekenisloze titels sieren: Rechter, Onderkamerheer, Krijgsvoogd. De jonge Tadeusz (Thaddeus) komt thuis uit de stad, juist wanneer een proces gaat beginnen tussen zijn oom en voogd, Soplica, en graaf Horeszko om een oud slot. Het verhaal van de laatste Horeszko wordt gedaan door een oude bediende van de familie, Gerwazy, die het geslacht Soplica haat. Tadeusz intussen heeft meer belangstelling voor andere zaken: hij ontmoet de lieftallige, maar wereldwijze Telimena, waarvan hij tot zijn teleurstelling ontdekt dat zij een tante van hem is, en later de jonge Zosia, het pleegkind van deze Telimena. Het blijkt dat Tadeusz’ vader, die naar het buitenland gevlucht is, hem graag zou willen zien trouwen met deze Zosia. Verder maken wij maaltijden, jachtpartijen, een twist over jachthonden en het zoeken van paddestoelen mee. Dan komt tijdens een maaltijd plotseling het bericht: ‘Een beer, heren!’ Een beer was zo onvoorzichtig zich buiten de dichte wouden langs de Njemen te wagen; hierop zou, zo werd onmiddellijk besloten, de volgende morgen vroeg jacht gemaakt worden. De vierde zang (‘Diplomatie en jacht’) begint dan als volgt:
| |
De bomen van Polen
Gij, tijdgenoten reeds der Litouwse aartshertogen:
Bomen van Bialowicz, Switez, Kuszelewo!
| |
| |
Uw schaduwstromen dekten de gekroonde hoofden
Des gevreesden Witénes, en des groten Méndogs;
En Giedémins: hij die, de Ponáry bestegen,
Gestrekt over een beerhuid, bij 't jachtvuur gelegen,
Luisterend naar de zangen des wijzen Lizdéjko's,
Bekoord van 't schoon der Wilia, gewiegd van 't gemurmel
Der Wiljéka, ging dromen: - een Wolf zag in Harnas.
Ontwaakt, heeft hij bevolen, op last van de goden,
De stad Wilno te bouwen: dicht met bos omgeven,
Staande als een wolf, omringd van bisons, evers, beren. -
Van die stad zijn geboren, als van de Romeinse
Wolvin: Kiéstut en Olgierd; zij, en ook hun zonen
Groot als jagers en ridders, roemrijk als vervolgers
Des vijands, evenzeer als van het woest gedierte.
Een droom eens jagers deed ons in 't komende schouwen:
Immer geeft hout en ijzer voorspoed aan Litouwen.
Bossen, waar hij ter jacht ging die als laatste koning
De kolbak droeg van Witold, en ook hij, de laatste
Der Jagelons - gelukkig als krijgsman; de laatste
't Jachtvermaak toegewijde Litouwse gebieder. -
Mijn vaderlandse bomen! Vergunt mij de Hemel
Terugkeer, mijn vertrouwden? Zal ik u nog weerzien?
Leeft gij nog, om wier stammen als klein kind ik heenkroop?
Machtige eikeboom Baublis! Die holte, als een kamer,
Waarbinnen, om een tafel, plaats was voor twaalf mannen!
Bloeit nog 't bosje van Méndog, langs de pastoriemuur?
En ginds, in de Oekraine, nabij de Ross-oevers
Voor Holowinski's woning, zou daar nog die linde
Verrijzen, zo wijd-armig, dat, onder haar blaren,
Dansruimte was, genoeg voor honderd jonge paren?
| |
| |
Gedenkzuilen der vrijheid! Reeds talrijke jaren,
Prooi voor de bijl des koopmans, of 't gezag des Tsaren!
Vergunt ge nog een schuilplaats aan zangers der wouden,
Of dichters - even diep met uw schaduw vertrouwden?
Die linde van Czarnólas, mag die zijn gebleven?
Hoe vaak heeft ze aan Johannes liedren ingegeven!
Of de eik wiens babbelstem steeds weer wondren kon melden
Aan wie 't oproer bezong van de kozakse helden?
En hoe moet ik u danken, vaderlandse bomen!
Slecht jager, aan mijn makkers en hun spot ontkomen,
Wat heb ik zelf gewonnen in uw eenzaamheden!
Geen wild, maar veel gedachten, zo vaak ik, getreden
Diep in 't hoogwarrig struikhout, op zoden mij zette,
't Grijsbaardig mos bevlekt zag, somber blauw: geplette
Myrthe-beziën. - Dampen, die om heuvlen schoven.
Bloedkoraal van bosbessen... Nacht sloop toe, door kloven,
Huisde in dofgroene wolken: massa's machtig lover.
- Over die schemerwereld, snel ontkleurend, over
Welfsel zonder beweging, was de orkaan aan 't woeden,
Kermde, donderde, kraakte, brulde als watervloeden.
Vreemd, verbijsterend bruisen! Onvergeetlijk dwalen!
Of een razende zee hing boven stille zalen.
Beneden schenen 't steden in puin. Als in lompen
Een monstergroot geraamte, waartegen zuilstompen
En brokken muur aanleunden, hing een eik te gronde.
Daar: doorngewas, ruig bolwerk, rondom een rotonde,
Vol molm, pulver en schilfers. - Wie blikt zonder beving
In dienten, waar de heren dezer woeste omgeving
| |
| |
Hun holen en hun kuilen bewonen: de beren,
Everzwijnen en wolven? Uitgerukte veren
En afgeknaagd gebeente van véél onvoorzichtige
Gasten, of argelozen... Ergens, boven spichtige
Hoogopschietende kruiden, flonkert als een brede
Tweelingfontein een hertengewei. Als de snede
Van 't zonlicht, met zijn vallen en kwijnen, zo tekent
Zijn huid een wrede kleurnoot, het schorsgrauw verbrekend.
Iedereen maakt zich dan op ter jacht, behalve Tadeusz, die zich verslaapt. Hij ijlt het jachtgezelschap achterna en komt voorbij de taveerne van de jood Jankie, waar de Bernardijnse monnik Robak (dat betekent: Worm) met een groep edelen zit te praten. Na deze passage keren wij ons weer tot de jacht en de Litouwse bossen, die nu bezongen worden:
| |
Het paradijs der dieren
Wie peilt het afgrondsdonker van die Litouwse wouden?
De visser op de meren zal de oever steeds weerhouden.
De jager kent hun aanzien, mag kruisen door hun zomen,
Doch de innigste geheimen, hij kan er slechts van dromen.
't Verhaal en de Legende zijn de enigen die spreken,
Want zo gij door die heesters, dat kreupelhout mocht breken,
Zo zoudt ge u storten tegen bolwerken: knoesten, stammen
En wortels, welverdedigd met moer en drab, en dammen
Verraadlijk riet, verrotte houtmassa's, mierenhopen
En addernesten; horzels... en, dezen langsgekropen
Met bovenmenslijk durven, verzwaren uw gevaren
Bij elke stap: als kuilen voor wolven, onder blaren,
| |
| |
Verschuilen zich zo diepe meerplassen, dat hun gronden
- Woonsteden wis der duivels - nog nimmer zijn gevonden.
Het water dezer putten weerglanst met bloedig lichten,
Spreidt geuren van verrotting waarin de loovren zwichten,
En ook de schors van bomen: kaal, schromplig, ziek, wormstekig.
Hun takken hangen, zwaar van melaatsig mos, met smekig
Of toornig plechtgebaar. Hun gebulte stammen bukkend,
Gebaard met zwammen, staan zij geschaard - of 't boos verrukkend
Schouwspel van 't in een ketel gezoden lijk een bende
Vervloekte heksen boeide. - 't Verlokkend onbekende,
Het generzijds dier meren, is niet alleen uw schreden,
Doch ook uw blik verboden, wijl neevlen 't al omkleden,
Wijl troeble wazen eeuwig 't moerassig diep ontwellen.
Maar achter deze dampen, zo zal u 't volk vertellen,
Strekt zich een schoon en vruchtbaar domein. Van daar bestieren
Gebieders, wijs en vredig, de planten en de dieren;
Gebieders, die de wereld verrijken en verzorgen
Met zaden aller kruiden en bomen, wèl geborgen,
En, als in de arke Noachs, een menigte van paren
- Voor 't minst uit elke diersoort één paar - getrouw bewaren.
Men zegt: het is in 't midden dat zij hun hof daar houden:
Auros en beer en bison, beheersers dezer wouden.
Daarnevens, als vazallen, gestage troonomgevers:
Elanden, met vertakte geweien; wolven; evers;
En boven dezen zwalken, als mindre hovelingen
| |
| |
Pluimstrijkend: gieren, valken in rusteloze kringen.
Door deze aartsvaders, ginds in der wouden kern verscholer,
Wordt immer aan hun kindren bevolen, weg te dolen:
Zich hier, voorbij hun grenzen, tot nieuw bestaan te vesten,
Wijl zij de rust genieten van hun bestuursgewesten.
Zij komen om door kogels noch dolken; neen: zij sterven
Door ouderdom of krankheid. Zo 't einde nadert, zwerven
Zij naar hun eigen kerkhof; zijzelf, sinds eeuwen, brachten
Hun resten derwaarts, 't Hert, bij 't verflauwen van zijn krachten,
De beer, wanneer zijn tanden te stomp zijn om te knauwen,
De haas, wien 't bloed gaat stremmen, de raaf die gaat vergrauwen,
De valk, bij 't scheemrig krimpen van 't eindloos wijd gezichtveld,
En de aadlaar, zo de kromming zijn snavel duurzaam dichtknelt,
Die dodenakker wacht hen! 't Klein wild, aan ziekte en wonden
Bezwijkend, vlucht naar deze voorvaderlijke gronden.
Aldus dat nergens mensen hun beendren immer vonden.
Men zegt: in 't rijk der dieren daar ginds, daar zijn geen zonden,
Geen afgunst, geen bezitrecht. Er heersen goede zeden.
Ze leven als hun vaadren in 't lang verloren Eden.
Geen oorlog en geen tweestrijd; neen: trouwe speelgenoten!
't Is liefde en eendracht: nooit wordt gebeten of gestoten.
Wanneer daar ongewapend een mens mocht binnenkomen
Werd zeker zijn verschijning zo rustig waargenomen
| |
| |
Als, op de zesde en laatste van 's Heren scheppingsdagen,
Hun vroegste vaadren eenmaal in Eden Adam zagen.
Doch nimmer zal hij derwaarts verdwalen of ontvlieden,
Wijl moeite, schrik en dood hem de binnenkomst verbieden.
Zo honden, door de hitte der drift, zich roekloos wagen
In 't grensgebied vol drabmoer, zo deinzen zij, geslagen
Van afschuw: huilen, draaien; hun spokige ogen branden.
Zij blijven, lang daarna zelfs, gestreeld van 's meesters handen,
Diens voeten staag omkruipen, doorschokt met schrik en beven.
De jagers noemen 't lustoord, steeds diep geheim gebleven,
Die wijkplaats, waar nog schepselen hun vrijheid stoorloos vieren:
‘De Baarmoeder der Wouden’, of: ‘'t Paradijs der Dieren’.
Nu verschijnt de beer ten tonele, de berenjacht zet in en bereikt een dramatisch hoogtepunt als graaf Horeszko bijna door het vervaarlijke beest gedood wordt; Gerwazy en twee anderen snellen echter toe en schieten op de beer.
| |
Het laatste hoornconcert van de Wojski
Weer klonk gegrom. De beer verhief zich, traag en bloedend.
Maar twee geharde jachtgezellen wierpen woedend
Zich op hem, hielden hem onwrikbaar aan de grond.
De hofmaarschalk omgreep, en klemde voor de mond
Zijn kostbre buffelhoorn, den gordelsjerp onthangen,
Gewrongen en gevlekt naar de aard van boa-slangen;
| |
| |
En 't prangen aller lucht, uit 's lichaams diep, herschiep
Zijn wangen tot een kalabaswand. Bloed beliep
Hem 't halfgenepen oog. Zo stond hij, straf bedwongen,
Verhit, vol spankracht, in zijn longen saamgedrongen.
Hij blies. Met onweerstaanbre drift, gelijk de orkaan,
Voer 't vreugdgeschal door 't bos, en de echo's vulden 't aan.
En allen zwegen stil, vol blijheid en beklemming
Om zoveel sterke en reine en vreemde samenstemming.
Wat ooit zijn faam, zijn roem van kunst verbreidde in 't woud
Werd eens nog door de grijze in volle pracht ontvouwd.
Zijn spel scheen 't eikstruweel te slaan, of koppels honden
- Ontbonden op zijn wenk, de ruigten doorgezonden -
De jacht inluidden met hun zoektocht; want zijn spel
Gaf heel 't verhaal der jacht vanaf de wekroep: 't snel
Opvolgend, rusteloos gekreun, en 't hijgend janken
Der honden, ras doorschokt van scherpe, korte klanken.
Plots eindde hij, maar hield nog 't speeltuig voor zich heen.
Elk meende dat hij blies, doch de echo speelde alleen.
Hij blies opnieuw, en 't scheen alsof die hoorn ging leven
Aan 's maarschalks mond: nu zwol, dan kromp, in 't wedergeven
Der diergeluiden: - hoe een wolf, de strot gestrekt,
Naargeestig huilde; - of 't beeldde een toorngebrul, verwekt
In 't geeuwbewegen waar een beer zijn muil mee beurde;
Dan was 't weer de auros, wiens geloei de lucht verscheurde.
Plots eindde hij, maar hield nog 't speeltuig voor zich heen.
Elk meende dat hij blies, doch de echo speelde alleen.
| |
| |
Elk meende dat hij blies, terwijl de klankstroom dwaalde
Welks wonder eik aan eik en beuk aan beuk verhaalde.
Hij blies opnieuw, en 't was als voerde hij niet één
Maar honderd hoornen. Wijd verward geschreeuw, gesteen,
Terugroep, woede en schrik, van mensen, honden; tierend
Gevecht; - en dan, de hoorn omhoog, het zegevierend
Geschal... Hij zweeg, hij hield nog 't speeltuig voor zich heen.
Elk meende dat hij blies, maar de echo speelde alleen.
Zoveel bóómstronken, zoveel hóórnen wederklonken!
De een gaf de wijs aan de ander door langs loofspelonken
Gelijk een zang van koor tot koor; de jubeltoon
- Steeds wijder, zachter en volmaakter, innig schoon,
Steeds reiner, ijler, tot een onbestemde wemel -
Verloor zich, zwervend, voor de poorten van de hemel.
Er ontstaat nu onenigheid wie de beer tenslotte gedood heeft; vast komt te staan dat dit de blijkbaar zeer trefzekere monnik Robak moet zijn geweest. Terug van de jacht, komt Tadeusz in zang vijf (‘Ruzie’) voor het eerst in nader contact met Zosia, die hij totnutoe slechts vluchtig gezien heeft; zij maakt diepe indruk op hem. Door toedoen van Gerwazy ontbrandt een heftige ruzie tussen Horeszko en Soplica, en de eerste besluit een zajazd (gewapende aanval) te ontketenen. In de zesde en zevende zang (‘Het adelsdorp’ en ‘Beraadslaging’) wordt een nederzetting van kleine adellijke grondbezitters bijeengeroepen om de zajazd voor te bereiden. Wij maken redevoeringen en onderling gekrakeel mee; er doemen geruchten op over de komst van Franse troepen, die tegen de Russen zouden optrekken. In de achtste zang heeft ‘De zajazd’ plaats, waarbij de Soplica's in eigen huis gevangen genomen worden. Daarvóór vernemen wij van Tadeusz’ liefdesperikelen: hij wordt bemind door Telimena, maar zelf is hij geheel gefascineerd door Zosia.
| |
| |
Een plotselinge wending nemen de gebeurtenissen wanneer in zang negen (‘De slag’) de Russen (‘Moskale’) binnenvallen en de Horeszko-partij overmeesteren. Zij overwinnen door hun overmacht, maar Robak spoort hen aan flink te drinken, en dan zijn ze niet meer bestand tegen een gezamenlijke aanval van de adel. De Russische commandant Ryków moet zich overgeven. In zang tien (‘Emigratie; Jacek’) ziet de adel echter in dat dit optreden tegen Russische militairen de toorn van de tsaar moet verwekken, en men besluit te emigreren. Dan onthult de zwaargewonde Robak dat hij niemand anders is dan Tadeusz’ vader, Jacek Soplica, destijds gevlucht na een ongelukkige liefdesverhouding met de dochter van Horeszko... Zosia blijkt háár dochter te zijn, haar huwelijk met Tadeusz zal dus beide families tot elkaar brengen. De zang eindigt met de komst van de priester om Robak de laatste sacramenten toe te dienen. Dan begint zang elf:
| |
Het jaar 1812
O jaar, dat heugen móet, wie 't hier met ons ervoer!
Nog immer noemt u 't volk het jaar van krijgsrumoer
En overvloed aan graan. De grijsaard mint nog 't spreken
Van u; nog spint het lied om u zijn droom. Een teken
Des Hemels meldde uw komst. Gij werd gehoopt, geducht
Sinds lang, met onderdrukt en momplend volksgerucht.
Bij de eerste lentezon kwam wonder voorgevoelen
Vol vreugde en vrees door 't hart van ons, Litouwers, woelen.
Dra zag, wie 't hongerig vee van stal naar weide dreef,
Hoe dit zich lègde in 't nieuw teer gras, waar 't liggen blééf
Met stargebukte kop; waar 't loeide, met benauwde
Geluiden, 't groen versmaadde en 't wintervoer herkauwde.
| |
| |
De dorpelingen die hun ploegen menden - geen
Van dezen voelde, al was een lange winter heen,
Dat mild genoegen dat zij vroegre voorjaars kenden.
Ternauwernood werd zacht geneuried. Steeds weer wendden
Zij de ogen westwaarts, brachten paard of os tot staan.
Veel vooglen keerden weer. Men zag ze zorglijk aan,
Uitvorsend... Ja, reeds wiekte de ooievaar, ontspreidde
Zijn witte voorjaarsvaan waar hem zijn pijnboom beidde.
Ras volgde 't joelgezwerm van zwaluwmassa's, rond-
Om poel en plas: - leem, klei de steeds nog harde grond
Ontwoekrend met gepik, voor nestbouw. - 't Schemerduister
Vervulde 't hakhout wel van ritslig snipgefluister,
Maar wild gevogelt ging hoog boven 't bos te keer,
Streek eindlijk uitgeput met rauw gekras ter neer,
Terwijl door 't nachtgewelf kraanvogels bleven zuchten.
De nachtwachts vroegen zich, van waar dit zwaar geruchten,
Deze onrust, welke 't rijk der vleugeldraagren sloeg:
Welk noodgetij aldus hen op- en samenjoeg.
Maar zie! Wat nieuw gezwerm! Goudvinken, bonte spreeuwen
Of regenvogels? Hoog op heuvlen wuiven sneeuwen
Gepluimten. Schittering van vaandels. Ras nabij,
Afdalend, vreemd van dracht, van waapnen: - ruiterij!
Versmeltend ijs gelijk, zo storten langs de wegen
Met-staal-gepantserde kohorten, 't Noorden tegen.
Zie, bajonetgeglans, getintel. Eindloos krielt
Nu voetvolk, als door drang van vooglentrek bezield.
Weer paarden, mannen en kanonnen, adelaren;
Eén stortvloed, nacht en dag; bij vuurschijn aangevaren.
Hoor: de aarde beeft, ontzet van bliksems en gegrom.
| |
| |
't Is oorlog! Niet één plek door 't oude aartshertogdom
Waar zijn gedruis niet galmt. In 't hart van sombre wouden
Wier grenzen hij noch ook zijn vaadren ooit aanschouwden,
Waar hij slechts windgeraas en diergebrul vernam,
Waar nooit een vreemde gast zijn woning binnenkwam
Ziet nu de boer gevlam van onbekende weerglans
De heemlen kleuren; hoort gedreun, ziet plotse neerdans
Van rook, die dwars door stam en tak met krak en val
Zijn weg zoekt: een verdoold kanonschot. Woest geschal
Doet zelfs de ruige, honderdjarige auros beven,
De haren op zijn kruin verrijzen. Half geheven
Baardschuddend, blikt hij met verbazing 't brandend staal
Door mos en blaadren aan, en volgt het slanggedwaal,
't Gedraai, 't gefluit, eer 't barst. Een donderslag. Daar zwiepte
't Grootst bosgevaarte omlaag. Hij vlucht naar duistre diepte.
Waar wordt gestreden? Waar? De jongling vraagt zich 't af,
Hij heeft zijn wapens klaar, hij grijpt ze, en gaat in draf.
De vrouwen, blijde en droef, slaan hemelwaarts de handen,
Elk zeker van de zege, al mogen de ogen branden.
Daar klonk door tranen heen, door woeling en gegons:
‘God met Napoleon! Napoleon met ons!’
O lente! Wie u hier aanschouwde, móét gij heugen!
Gij oorlogslente! Ik dronk uw heil met volle teugen!
O lente! Ik zie u nog, met groen en bloei gesierd,
Met fris nieuw graan! De jeugd wiens moed en kracht zich viert,
In optocht! Lente, rijk aan onverwacht gebeuren!
| |
| |
Met hoop geladen droom, vol pracht en warmte en geuren!
Tot knechtschap opgevoed, vanaf de wieg ontwend
Aan vrijheid, heb ik maar één lente aldus gekend.
Zo wordt de komst der Franse troepen beschreven, die de Russen zullen verdrijven en de hoop op de Poolse zelfstandigheid doen opvlammen. ‘Oorlog, oorlog!!,’ zo vervolgt de dichter, en hij schildert ons de alarmtoestand van de losbarstende krijg. Maar intussen is men onverstoorbaar bezig met de voorbereiding van de bruiloft van Zosia en Tadeusz en van nog twee paren, en in zang twaalf (‘Laten wij elkaar beminnen!’) heeft het bruiloftsmaal plaats, waar ook de beroemde generaal Dabrowski aanzit. Tadeusz neemt bij deze gelegenheid het plechtige besluit zijn lijfeigen boeren vrij te laten. Het boek eindigt met een algemene polonaise, - ‘misschien de laatste’ die zó, op de oude Poolse wijze gedanst wordt.
Naar Adam Mickiewicz
|
|