Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1469] Gedichten II * Aanhalig vleit langs mijn schreden Mijn panter, die zwarte tijger. Daar ik niemands gunsten weiger Vier ik feest bij sluwen, wreden - Vorsten liefst, vol boze lusten, Schenders, die de schepping Gods Vertrappen, met zoveel trots Of zij de sterren zelfs blusten. Wanneer ik 't noodlot wil tergen Gaan mijn vermetele tochten Door gevangenissen, krochten Waar zich moordenaars verbergen; Tot ik eens terug moet komen In een tuin aan verre kusten. Die plek, zo stil om te rusten, Wat wachten mij dáár voor dromen? [p. 1470] III * Die bloedrode lichtvlek - misschien de maan. Dan heeft een zandstorm haar afgeduisterd, Maar als die vlek de zon is, moet alles vergaan. Er wordt niet meer gesproken, wel gefluisterd. Enkelen zoeken de weg langs de kerk Waar twee monsters rukken, reuzensterk, Tuimelend, aan een metalen keten, Met razend gebrul. Ik had nooit geweten Dat zo woeste dieren daar lagen gekluisterd. [p. 1471] VI * Espartosteppen, met kudden doorkruist, Gebergten, waar eeuwig verderf in huist; Een bouwval, vergruisd aan gebroken binten. Ruigte en rotsketen trilt in gitaanse tinten. Hier zweeft feestmuziek, ziedend van zielsvergift: Gitaanse dofheid, gitaanse drift. Schaarse vensters; gleufnissen, ruwgekerfd, Eng tussen witkalk en distelzoden. Helse dorst. Hitte en stof. Deuren, vaal ontverfd. Een stem hijgt bij 't wegzwijmen van een gitaar: ‘...Mijn last is mij dra te zwaar. Als jij sterft, moet ik mij doden Met zo'n streng van jouw zwart haar... Op 't kerkhof hoort, wie kan horen, Echo's van klagen en gillen. 't Zijn levens, in 't niet verloren, Die geen vergetelheid willen...’ 't Lied breekt als een vloek. Flessen liggen ontkurkt In een hoek, waar starsidderend een bedelaar hurkt. Op de bank tokkelt zijn makker. Met woeste sleur Grijpt en beukt hij zijn snaartuig. Dit zwak mineur En die schreeuw - twee metalen van eendre klank. De bedelaar zingt. Zijn hoofd leunt naar de bank. [p. 1472] ‘...Ik droomde mijn vroegre dromen. Ik had geklopt aan jouw deur. Jij bent op mij toegekomen...’ Tussen kruidrige geur en brandrige stank, Tussen wijn en limoen en amandeldrank In de herberg, waar vrouwen borduren en rijgen, Drentelt, met vingerknippen en stampen, Joaquína. Bij daglicht schijnen hier lampen. De zanger zucht. Zijn hoofd gaat zijgen. Joaquína neemt haar kruik voor de bron. Nu weer de gitaarslagen nijgen tot zwijgen Komt een stem van een ruiter dalen en stijgen. Joaquína luistert. Ze weet wie het is. ‘...María toog naar de mis In 't Godshuis van Sálomon. De klederen die zij droeg Waren als de gouden zon. De sirene van de zee Betovert wie haar bejegent, En mij betovert uw naam, Vrouw, boven allen gezegend. María's beeld aan de wand, Een beek, mijn molen bewegend, Een vrouw met liefde en verstand - Wat nood, of 't ook stenen regent?...’ [p. 1473] De zang zwerft voorbij. Heel de hemelzaal Zengt en zengt: één oneindige bliksemstraal. Dicht aan 't nederig dorp staan oranjes geplant. Met krijt snijdt een weg in 't gefolterd land. Waar de beek niet stroomt, zijn de bergen kaal. Vorige Volgende