Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1386] Stadsgezichten Afscheid * Gij, woudsgewijze masten! Havenwerken Die 't wijd gewoel omvat met ijzren perken! Gij, dammen, die de rails verstrengeld schoort! En gij, die daav'rend voortsnort, rook-gespoord, O zweefkolossen!... welke schielijk boort In 't blauw: der wolken onherbergzaam oord! Bevallig, ondanks koop'ren zwaarte, glijdend! Verheven aanblik! Machtig, zielbevrijdend! Dat gij, getorend steen, te gruizel stort! Dat gij zelfs minder dan een puinhoop wordt! Hoe heftig wisselt nu 't gedrang! Hoe warren Krachtwagens, wielers en bevrachte karren! Hoor 't snerpen door de hemelwoestenijen! Hoor 't beuken op de kaden! Bomenrijen, Ontbladerd, naar de westerzij gewend, Weerstaan de wind, die geen genade kent. Voor 't laatst: vaarwel! De mensen gaan, gebogen, Zij wanklen, als in slaap, met open ogen - Vaarwel! Ik weet niet voor hoelang ik scheid, Gebroken spiegel, maatloos uitgebreid! 't Gramstorig scheepsverkeer mag voortrumoeren, 't Vertwijfeld barenveld met schuim bevloeren, De zon zijn witheid slaan; de mist moordzwart Bezwalken, wat het nat als bolwerk tart; De vlokken mogen helder blijven bruisen, De vliegers 't algeweldig ruim doorkruisen, De stoom zal hees en rauw de hoogte scheuren, De stad zal koestren en weer droef ontkleuren, [p. 1387] De planten zullen weer hun stengels beuren En weer vertreuren met verdorde spranken, De mensen weemlen onder klokkeklanken - [p. 1388] Morgen * Als dra de sneeuw de modder dekt, en 't kraken Van wagenwielen door 't besmette laken Hun dreuning dempt - wanneer de koepeldaken, De leuningen der bruggen, en de staken Die bundels van bevrachte draden dragen, En vaarten, tussen schotsen vastgeslagen, De dom voltooien van 't beklemmend zwijgen, Waar treinen sluipend naar hun adem hijgen Moet moeizaam dag na dag ter kimme nijgen Mistroostig neerslag langs uw geevlen zijgen, Tot, stad van lichten! eens de neevlen stijgen. Gij staroogt naar 't geheim der hemelvonken, Zelf schaduwrijk, in mijmerij verzonken. Weer draagt een landwind, in 't verjeugdigd jaar De dartle geur, van doodsverlangen zwaar, Weer dekt het zonrood, als een stralenkroon, Uw kindren, waas-omwuifd, koortswekkend-schoon. Vorige Volgende