Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1371] De kern De zon * Gans 't bestaan is één eendrachtig Danklied - is één oog, aandachtig Open voor de wonderstralen: 't Zinnebeeld van 't Wezen - machtig Boven zeeën, bergen, dalen; Hel, doordringend, rein, waarachtig. Als een schaar beschermelingen Doen zij sterren met zich dwalen In eerbiedig-wijde kringen: - Kind'ren, die hetzelfde ontvingen, Volken, die door tal van talen Eén vereerd geheim herhalen. [p. 1372] God * Eén alleen! Verblindend Wonder! Hevig hart van Wind en Donder; Een, die nimmer werd verwekt, Een, die zee en landen strekt. Heer van 't leven, Heer der doden. Aangebeden Vorst! Uw boden Zijn de storm en 't morgenrood. Eén alleen is tijdloos Groot. Heers in 't rijk, waar 't schrijnt en wintert. Heers als al dit werk versplintert; Als dit raads'lig aanzijn eindt, Als een schok de sfeer verreint. Rest als 't Onmiskenbaar Willen. Moog de bol zijn ren verstillen - Zo het zaad weer spruit uit kaf Is de wieg de spot van 't graf. Streng bevel, waar elk der stelsels Gans van schalt, en al zijn knelsels Breekt, en overijld zich rept, Woekert, worstelt en verlept. Elk gebied versterft ellendig. Lente schept. Zij werkt inwendig Tot opnieuw een zon-kroon ziedt Die zichzelf ontrukt aan 't Niet. [p. 1373] De vernieuwing * De zonnenzwerm, de dans der duisternis, De massa, die de botsing doet ontploffen, Die opleeft uit geleidelijk verdoffen, Die weder wordt geboren, eeuwig fris - 't Verheerlijkt alles 't Onverganklijk Worden: 't Is bloei, die wortelt waar aeonen dorden. Vorige Volgende