| |
| |
| |
Begin van een levensroman
I
Bekrompen, maar doolhofachtig,
Hun bovenhuisje in 't neerslachtig
Oud stadsdeel. 't Beschut balkon
En 't zoldervenster bestrijken
't Noorden, waar hoog in de lucht
Boven spitsdaken van kerken,
Groot, machtig, twee torens prijken.
Hij duizelt; zijn broertje zucht.
Een verte, achter enge perken!
Zij merken 't gekwalm, 't gerucht
Van veel morsige armoewijken.
Maar wijd om die mensenwerken
Verheft zich met vrije vlerken
Der vogelen wilde vlucht.
En 't speelkamertje en 't salon
En 't erkerkamertje kijken
Rechtaan op de middagzon;
Daar is weer een kerk, vlakbij,
Met voorplein, aan de overzij,
En singeltuinen van rijken.
| |
| |
| |
II
Zijn broertje: blank, zilverblond,
Ruim één jaar ouder dan hij.
Hijzelf: onbedwingbaar blij,
Vol straling, geluk en lach,
Die wuivend zijn groeten zond
Naar al 't bevriend volk in 't rond,
En toch ook bij dag wel neigend
Naar stilte, naar dromerij -
Wel zwijgend in vroom ontzag
Dat zijn wereld scheemrig kleurde.
Soms leed hij zalige kwelling.
Dan deed hij zich een vertelling
Waarin hem veel kwaads gebeurde:
Zijn ouders gevlucht, of dood;
Een dief kwam in 't huis, verscheurde
Zijn kleertjes, en liet hem bloot,
Mishandeld, op harde grond.
Zijn broertje: schuw en omzichtig,
Bezonnen, zwaarwichtig peinzend;
Zacht knaapje, dat plechtig trad
Of hij heel de aarde vergat
Maar voor 't vaagst gevaar plots deinzend.
Dit broertje wist nog die viering
Van 't grote feest in hun stad
Van toen hijzelf pas bestond
- Vreemd woord in zijn kindermond -
Wees aan, bij 't eind van een laan:
‘Hier hing die rode versiering.’
‘Die lamp leek de volle maan.’
| |
| |
Pa zei, dat was treffend waar.
Ook wees hij een hoek van straten:
Daar hadden ze lang gestaan.
Pa zei: dat was bij een speelman.
Aan hun vroeger huis, verlaten
In zijn tweede levensjaar,
Bewaarde dit broertje helder
En klaar herinring: kon praten
Van kelder, gang, trap en vliering,
Van de achterkamer: ontstelde er
Zijn ouders mee: hij vertelde er
Zo veel van: - ontwijfelbaar
Wist hij hun die plek te noemen
Waar ma vaak te naaien zat,
Een tafeltje er naast, waar pa toen
Bloemen besproeide. Hij zag
't Gespat op de vloer. Daar lag
Die mat van de alkoof. Hij zei:
Hij keek daar wel heen, maar had
Er geen gedachtetjes bij;
Dat kon hij nu niet meer nadoen.
Te teer, dit pril voorjaarstij,
Deze ochtend, bedrieglijk stil
Eer doodlijke schichten boorden
Door de aandreigende onweersnevel.
Dooltochten in toveroorden
Die schrikbeelden ruw verstoorden.
Een misdaad, met louter woorden;
| |
| |
Met klank. De lafste der moorden.
Geen menslijke wezens hoorden
Die gruweltaal, dat geprevel,
Dat sluw verhaal, 't leven brekend:
Die nabootsing van 't gegil
Van 't klein kind, vergeefs hulp smekend
Eer 't werd verminkt. - Wrede gril
Van wrevel, zich sluipend wrekend:
Van gramschap, die 't gift verborg
Koortshitte met zwaavlige afglans.
De slanke, de zilvrig witte,
De schuchtre knaap sloot zijn ziel.
De drieste leugen dier strafkans
Voor wat hij met wilde teugen
Reeds fel genoot, schrijnde en schrijnde.
Zo kwijnde 't broertje, nooit sprekend
Van wat nu als vorstvlaag viel,
't Beloftevol voorjaarslover
Na 't uitlokkend zongetover
Neerslaand in slijk en verrotting. -
Hijzelf, minder zwaar getekend
Beknotting, bleef angstig trouw
Aan 't zwoele, 't bedwelmend boze,
Zijn onheil koesterend kwekend
In dromen van ramp en rouw.
| |
| |
- Winterwind brulde in de schouw,
Sneeuw daalde over damp van steden,
Fabrieken die dreunend sisten,
Tergende dwang, twisten, listen,
Weeshuisverdriet, kloosterzeden.
Hij sliep in de alkoof beneden.
Weer zijn liefste droom: die rover,
Thans opperhoofd van een bende,
Liet hem, daar hij beedlen zou,
Eén armlijk hempje alleen over.
Langs huizen van vreemde bouw,
Bij volk dat geen deernis kende
Verdoolde hij: prooi van kou,
Van sneeuwstorm, hagel, bespotting;
En waar hij zich immer wendde
Vervolgde hem steeds een vrouw
Die schaterde om zijn ellende.
| |
| |
| |
III
Hij was met zijn broertje samen
En 't broertje sprak van de Heer.
In hem zweefde nevelsfeer.
Daar echode een plechtig ‘amen’.
Allengs hulde een waas van vroom zijn
Hun schamel bestaan in droomschijn.
Toch drukte hun weemoed neer:
‘Wat nu gebeurt, komt nooit weer.’
Zo ging stad en huis vervagen
In 't niets van sproken of sagen.
De Hemel alleen was waar. -
Hun wandeling naast elkaar
Bood kans, aan 't broertje te vragen:
Hoe 't zijn zou: ‘de laatste dagen.’
‘Dan zullen moordenaars jagen
Achter moordenaars. Dan klagen
De mensen: alles verloren!’
‘Maar dan’... ‘Dan zal God ze horen.’
Hij voelde zich ingewijde
Van droeve schone geheimen.
De wereld scheen weg te zwijmen,
Zolang hem zijn broertje leidde.
Maar dóór die ban om hun beide
Kwam weer de werklijkheid vlijmen:
Hun moeder, met bits vermanen. -
En vaders gedachten vlogen
Weg naar de Transvaalse velden,
Daar wapperden Britse vanen.
In wanhoop om 't onvermogen
| |
| |
Van zoveel schuldloos gekwelden
Vulden tranen vaders ogen.
En soms, bij 't naarbedgaan, schreide
Zijn broertje die bittre tranen
Die uit verre rampen welden.
|
|