Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 1245] | |
Fragmenten uit een onvoltooide levensroman
| |
[p. 1247] | |
I*
‘Zie: 't laatste licht van de zon.’
Ze stonden op 't wit balkon.
De wind was doordringend koud.
‘Zorgen dat je dit onthoudt:
Morgen is 't een andere eeuw.’
De diepte leek vol gevaar.
De nacht begon. Hoor: geschreeuw.
't Kerstkindje: vijf dagen oud.
Hijzelf: drie-één-derde jaar.
De meid maakte een pop van sneeuw:
Die pop moest nog klaar vandaag.
Zij twee, zij keken ernaar.
Toen dee 't grootre broertje mee,
Met zacht gekneed en geklop.
Hijzelf deed het moeilijk na.
Ze zagen geen enkle plank.
De grond leek niet goed vertrouwd.
Ze stapten terug, wel graag,
Dwars over die vensterbank
In de achterkamer, maar nee:
| |
[p. 1248] | |
Ze kregen uit naam van ma
Daarbuiten hun hete drank:
Elk een kop vol chocola.
Nu tilden ze hoog in top
Een reuzenbal, vast en zwaar.
Werd zo geen toren gebouwd?
De meid, bij de keukenla,
Zocht kooltjes voor mond, en ogen,
Bracht ook een lang bezemhout,
Een pijp, met verbrande dop.
Fijn stuifsel kwam rondgevlogen.
't Lag overal vers en blank.
Ze hoorden weer klokkenklank.
En zacht gehuil in de schoorsteen.
's Morgens, toen ze haastig samen
Bij onrustig lamplicht aten,
Was 't of ze in een kelder zaten.
Ma verschoof 't gordijn, zodra
't Helder doorscheen, maar de ramen
Bleven wit. Veel mensen kwamen. -
Hij, beschreid, in scherpe wind,
Liep naast pa, langs 't breed kanaal.
Schotsen ijs. De bomen kaal.
Dikke sneeuw die knerpte als grind.
Pa maakt haast. Hij vindt zijn huis.
Hoge treden. Dan de deur.
Dan de steile trap, gedraaid
Bij de gang. Al etensgeur.
Hitte die naar boven waait
| |
[p. 1249] | |
Van een vlammenkrans: een buis.
Trillend gaslicht. Hard gesuis.
| |
[p. 1250] | |
II*
Weken later: vallend water;
't Einde voor hun sneeuwenpop.
Onder 't eten keken ze op,
Telkens als iets plofte of zakte
Van wat eenmaal stevig plakte. -
't Hoofd gleed, en smakte in de brij.
Kijk: daar ging de bezemstok.
Er stond nog één ijshard brok.
Nu mochten zijn broertje en hij
Weer op zolder, bij de rommel.
Hoog van de nok hing hun schommel.
Wat was hun lief huisje klein
En de wereld groot en vrij.
Hun eigen balkon, vlakbij:
Een bak, tussen muur en wand.
Daar, verweg, wat zou dat zijn?
Die fabriek? Die schoorsteenrij?
's Avonds leek alles in brand:
De torens en 't wolkgewaai. -
Bij dag: 't geroep van verkopen,
Stoomtoeters, de slag van hamers,
Gedruis en orgelgedraai.
Binnen: kisten, kussenslopen,
Dekens, watten, klerenhopen,
Oud speelgoed; een stukke mand. -
Onder 't scheef dak, aan één kant:
Een gangetje, achter de kamers,
Te laag om rechtop te lopen.
Hij dorst verder dan zijn broertje,
| |
[p. 1251] | |
Klom in, dicht langs 't matglashok:
Dun schut, om 't gevaarlijk vloertje.
Eerst kruipen. Dan bijna staan.
't Voelde er vuil en vochtig aan
En 't mocht niet: hij moest weerom.
|
|