Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1137] [De hemel zwoel, onweerzwanger.] * De hemel zwoel, onweerzwanger. Op 't kroegtoneel, dwars door damp En walm, bij gegalm, gestamp, Hijgt half krankzinnig de zanger: ‘Al roept mij die woeste bent, Ik volg, ver van 't volksgejouw, Mijn weg, 't kerkhof toegewend. Op 't kerkhof daar is een vrouw Die in de dood mij nog kent.’ Hard gitaarspel. Donder woedt. Vuur siddert aan 't firmament Eer 't vlijmt als een sabelhouw. De lamp stuipt als een flambouw. Hunkering, heet, wreed gekweld. Geschonden stem, hees, bekneld. Nog huivert zijn wanhoopsmoed: ‘De dief droomt van geld en goed. De delver van ramp en rouw. De moordenaar droomt van bloed. Ik droom nacht en dag van jou.’ Een tweede zanger. Diens klagen Herwekt legenden en sagen: ‘De spookmuziek van Herodes! Eeuwen moet hij, vijand Godes, Hoog, met heel 't wulps bacchanaal, Heel 't hof, lang in krankte en kwaal Verdoofd en beroofd van glans Door 't hemelruim zwerven, jagen - Aanschouwt soms, uit wervelvlagen Ontworsteld, weer zaal en troon... [p. 1138] Belooft zijn schoon kind groots loon, Verrukt van haar sluierdans... Nog toeft ze, in haar praal ten toon: Diep gloedrood. Bronsgoud haar krans. - Hij voelt: zij versmaadt haar kans! Kon 't kostbaarst bezit verwerven! Half 't koninkrijk mocht zij vragen! Thans hoort hij hoe ze op een schaal Jokanaäns afgeslagen Hoofd wil dragen. Bittre hoon! Wat wint zij bij 's dopers dood? Raadsel! Moest haar dít behagen, Wars van wat zijn mildheid bood?... Weg schemert het vorstlijk maal. De wondre verven vervagen. Bloed, scherven, na gul onthaal. 't Verdwijnt, wat zijn ogen zagen. Ook wie hem 't meest heeft bekoord. Ruw scheldt hem Rachel, verstoord Om Bethlehems gruwelmoord. Gekwetsten ginds. Rauwe kerven. Wijd braakland. Verlaten erven. Steeds vergezelt hem 't geweld. Muziek van weelde en verderven, Verwilderd, onzegbaar vreemd. Muziek die door 't nachtzwerk zwelt En luid Satans macht vermeldt. Wie deze muziek verneemt, Genotvol zich overgeeft, Onstuimig 't feest mee doorleeft, [p. 1139] Zal feilloos binnen drie dagen Onder een heirleger plagen Eenzaam in doodzonde sterven. Hoe treft een mens die verzoeking Waarvoor elke Christen beeft? Enkel als werk van vervloeking: Magie die naar onheil streeft. Gij weet hoe dit hier gebeurde, Ja, hoe 't volk de dader sleurde Naar 't kot. Hij ging dol te keer. Ginds, achter slot en beschot, Door al zijn geraaskal heen, Verstond men toch telkens weer: ‘Mijn God, wat ben ik alleen.’ Deze aanroeping, schreeuw tot God Redde hem niet van 't schavot. Maar, Heer, die ons aller lot Bestiert, zo ondenkbaar hoog! Vertrooste ons Uw regenboog! Wij bidden dat geen boos oog Noch banspreuk ons moorden moog. Zo weze ons de hel ten spot.’ Vorige Volgende