Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1134] [De wind snerpte en sneeuw kwam zweven.] * De wind snerpte en sneeuw kwam zweven. Van ver dreigde al witte rouw. Een jongetje, klein, misschien Wel tien, maar naar schijn eer zeven, Zwierf door een buurt, nooit gezien, Schrok voor een sluipende vrouw Die beslist iets wou: hem éven Fel bekeek, zich schielijk neeg, Toegreep met kracht, en hem kreeg, Uitzinnig ten kus geheven. ‘Mooi kind. Ik ben dol op jou. Wring je niet los. Wat zou 't geven? 't Is of ik een misdaad pleeg. Hou je doodstil. Je moet mee.’ Als furie, als boze fee Sleurde ze hem door een steeg Dwars over bundels grof touw Tot binnen een wrak gebouw Vol tocht van de winterkou. ‘Leeg is de schouw. Geen bezwaar. Schat, leg je neer: die hoek dáár. Eén matras. Genoeg voor twee. Zo! - Laat je toe? Ja of nee?’ Toen heeft ze woedend genoten, Begon, met hijgen en beven Zijn bange schaamte te ontbloten Terwijl hij verbijsterd zweeg Te weerloos voor tegenstreven Te heet overstormd: gedwee Verloren in loom beweeg [p. 1135] Waar hevig droomweelde uit steeg Eer heel 't besef hem ontglee: Gewillig haar prooi gebleven, Haar wisse prooi; wee o wee. Klaar wakker. 't Licht bleek, vergloord. Hij lag alleen. - Open poort! Ook de omtrek vrij! Ongestoord Rende hij door schemer voort. Thuis werd hij vergeefs verhoord. Op school, en tussen de groten Ging hij als verschopt, verstoten, Uit een toverban verdreven. Hij ruilde al zijn rust en vree Voor 't vreemd geheim, vastbesloten Weldra ginds, terzelfder stee, Ditzelfde opnieuw te doorleven. Vorige Volgende