Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1084] [Tussen heuvelen en dalen:] * Tussen heuvelen en dalen: dorpen, verneembaar bij 't naderen; snurkend reuzen-ademhalen: donder van waterschepraderen. Thans eenzaamheid, maar mijn pad voert naast een dak van een huis. Daar woedt geen watergespat, wel oorverdovend gedruis. 't Is duidelijk: feest, ook hier! De ouders ver weg naar Teruel. Nu heerst met zo driest getier een bandeloos kinderstel. De kleinste der kleine schonen geeft voorbeeld; ook de andren wagen jurkjes-hoog-op, te vertonen hoe zij daar niets onder dragen. Gehamer als dolle spechten! Breken die knapen 't huis af? Hun broertjes rollen en vechten, vluchten door vuurwerkgepaf. Minachting voor schuld en straf! Ik denk: ik pas bij die kliek. Wat rest mij? Ik speel komiek, gedraag mij dus clownsgewijs voor meer-dan-dankbaar publiek. Toenaadring tot elke prijs! Vanwaar ik verheven zat, voorzien van een groene bril, beweerde ik nu dit, dan dat. [p. 1085] 't Eerste antwoord was hoongegil. Vervolgens woordloos gesprek: grimassen, grommen, geklaag. Als gek tegen stapelgek stelde een der knapen de vraag: ‘Zeg, wat is jouw naam?’ - ‘Enrique.’ ‘Waar kom jij weg?’ - ‘Campoatocha; Hellín, Agramón, Ubrique...’ ‘Straks is 't nog: van Calamocha...’ Dat woord, schreeuwend uitgesproken, vertolkte afgrondlijk verachten. ‘Enrique, geloof je aan spoken?’ ‘Enrique, kom hier vernachten: hier heeft zich een man gewroken; er kleeft nog bloed in de matten.’ Van laag naar hoog toegestoken kreeg ik een staak aan te vatten. ‘Trekken om 't hardst!’ - Geen beslissing! Krachten juist in evenwicht! Toen ik losliet, bij vergissing, zag ik een sluipmoordgezicht. Nu wijdde ik hun kris en kras tot heel wat geheimen in. Vertelde: mijn moeder was een witte zigeunerin. Haar maanzucht joeg mij vandaan van wat ik wou worden: schilder; want vader dorst haar niet aan: zij was veel sterker en wilder. [p. 1086] Of ik hun tekenen kon? ‘Ja, stellig.’ - ‘Kom dan beneden.’ De lof die ik daarmee won had zeker wel recht en reden. Zwart krijt, nergens ópgekleurd; portretschetsen, beurt om beurt bewonderd, besmeurd, verfrommeld, en ras onbetreurd verscheurd of ook vertrapt en verstommeld. Ik moest mee draaien en keren voor hun onmogelijk stiertje. Ze wilden mij zwemmen leren in 't haast verdrogend riviertje. Ik werd naar de stal gebracht, een echte Spaanse zwijnestal, wou niet van misbruik verdacht: rekende met het geval van wederkomst, onverwacht, weigerde dus alle vruchten die men mij grootmoedig bracht. Blijkens verheimlijkte zuchten moesten zij zelf ook iets duchten. Wat nu nog voor spel bedrijven? Wat extra raars tot besluit? ‘Wij doen, zoals vogels kijven, heel grote vogels, om buit! Voorovergebogen lijven, onze armen ver achteruit, [p. 1087] en dan: Ka ka! Ka ka ka! Vlak tegenover elkaar, al woedender! Nóg meer na, nog naderbij: Ka ka ka!’ Daavrend succes. Geen barbaar woester dan een, mij geschonken door 't lot, als tegenpartij. Had ik zijn ziel ingedronken? 't Gevoel van zo-fel-nabij steeg ziedend, werd razernij. Vriendschap, onstuimig beklonken. Maar zie: de zon is gezonken. Vaarwel dus; op weg... weer vrij... Vorige Volgende