Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1081] [In buitenwijken, waar meestal,] * In buitenwijken, waar meestal, zij 't nut ook hevig aanvechtbaar, de toegang is door de veestal, ontving mij een glunder echtpaar. Dit huis was anders: voornamer. Er liepen zelfs nergens kippen. Wel nodig was 't, naar mijn kamer veel trappen omhoog te wippen. Wijdde iemand zich ooit verknochter een vrome taak dan die beide? Wie zich ras ontpopte als dochter diende ook tot vriendlijk geleide. Geen koffer bezwaarde 't klimmen. 't Ging schielijk, 't ging ongedwongen. In 't slaaphok leken wij schimmen eer 't luik was opengewrongen. Verblindend blinken en glimmen: Moncayo, door 't volk bezongen, trots heerser op woeste kimmen; sneeuwkroon met ijsgrauwe tongen. Terwijl ik als aan een graf stond bij 't bed voor mijn middagdommel, gaf 't meisje een schreeuw tegen de afgrond: bemuurde plaatsjes vol rommel. Met luider stem, vrij nasaal, werd zo naar boven ontboden wie volgens 't aloud verhaal godin is in 't rijk der doden. Geen ritus, geen priesterpronk, geen exaltación divina, [p. 1082] geen spreuk van bezwering klonk, alleen de kreet: ‘Proserpi-i-ina’. Gij denkt mij van ogenblik tot ogenblik verontruster? Daar was geen reden tot schrik: de doodsgodin bleek haar zuster, zou helpen bij 't bedopmaken, maar 't moest voorlopig mislukken. 't Scheen mede een deel hunner taken elkander deken en laken steeds weer uit handen te rukken. ‘Hoe konden zij,’ zult ge vragen, ‘zo vrolijk en eigenwillig dat spel met een vreemde wagen? Beledigend onverschillig!’ Maar ik ondervond aldus, niet zonder diep welbehagen, hoe die godin en haar zus heel helder en snel doorzagen vanaf 't allereerste woord: ‘Hij zal zich vast niet beklagen. Al komt hij uit een ver oord, hij kon zich ook zo gedragen: omzeuren en luchtig plagen: hij is van ons eigen soort.’ Vorige Volgende