Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 1075] [Ik slenterde lang; ik zag] * Ik slenterde lang; ik zag opnieuw een der handelaren in liedren die mode waren, gewoonlijk van matig slag. Een goede bekende al: vaak bleek hij van gelijke smaak. Hier vond ik zijn vaste zaak, trad voor die kiosk, en zei na vriendelijk goedendag: Vanavond bedrink ik mij; zei toen dat ik 't niet zou doen, alleen een straatlied bedoelde dat in zijn uitstalling lag. Een man van fatsoen. Ik voelde hoe hij betrok en verkoelde. Spot met zo'n lied gaf geen pas. Hij zweeg, na mijn slecht gedrag. Nu kocht ik 't gedicht, en las: Eenzaam, verflenst, als een slet, zo zag ik heel vroeg haar gaan. Ze kwam uit een cabaret, ze leek een geplukte haan. Bespikkeld haar borst, haar nek. Verf over puisterig vel. Schreien kan ik als een gek wens de wereld naar de hel. Denk hoe ik voor geen tien jaar wie nu dat wrak is, dat vod, [p. 1076] verhief op een trots altaar: godin van liefde en genot. Leugen, bedrog en verraad! Ik offerde alles aan haar! Mijn moeder: berooid, op straat. Ik: minder dan bedelaar. Droomde ik dat ik zulk een vrouw die mij verrukte in haar spel nog ooit ergens weerzien zou tot zo'n afschuwlijk vaarwel? Geen vrienden, geen eer, geen moed! Schriklijke wraak van de tijd! Deze avond bedrink ik me, en goed: wil al mijn gedachten kwijt. Ik las 't in een stille wijk, ik dacht aan die stille man, gaf hem in mijn hart gelijk: sleur geen ontroering door 't slijk, breek niet zulk een toverban. Vorige Volgende