Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 947] [Verstolen, wellustig minnen,] * Verstolen, wellustig minnen, Roofdierlijk naar prooi op loer; Afgunstige zusters, jaren Vijandig - doodsvijandinnen Sinds elk voor zich 't kind begeerde Van hun jong verloren broer Wiens eind geen mens kon verklaren: Die tocht waar hij nooit van keerde; - 't Kind, welks moeder eens bezwoer, Stervend: ‘Laat ze nimmer binnen! Zo dezen hier toegang winnen Betreedt mee mijn vloek de vloer.’ Herfstgeweld; warling van blaren. ‘Wies nu die knaap-zonder-ouders Hoog haast gelijk onze schouders?’ ‘Wie mag hem veilig bewaren?’ Schijn van vriendschap, haat-verblind, Brengt heur saam, op zoek naar 't kind. ‘Eendre nood, hoe twistgezind, Wiste ons thans van gramschap schoon. Weze één huis ons beider woon. Zij die knaap ons beider zoon, Teer gekoesterd. Neen, hij vindt Nergens beters, noch vertrouwders.’ Hun reis met onzeker doel Voer steil in 't ongastvrij hoogland Waar vroeg de winter langs neerzeeg, Waar schietbeek, waar kreek of poel [p. 948] Als machtige stroom, als meer steeg Op gruis dat bij zomers droogbrandt; Tot naargeestig voorgevoel Stemden die steppen; hun dwergstammen, Distels. Bergkammen aan bergkammen. Door der golven driftgejoel Hoorden zij de aandrang, 't rumoer, De toom, die hun zwaar doorvoer. Lege woningholen scholen In een ruw ravijn, beschuttend. Hier dus nachtrust; hout en kolen Uit een gat voor 't maal benuttend. Eén deken om twee te warmen. Na korte slaap: woeste alarmen. Waanzinnig riep de oudste, wrong De jongre in haar prang, zong, huilde, Rukte en sloeg; bleef straf omarmen, Tot geen reutling, zucht of kreun Meer door walm en duister drong. Ginds 't gebulder van de vloed. 's Morgens, bij de negensprong Rotspaden, deels vaag vermoed, Waar 't ijs over de afgrond puilde, Zwierf ze, en herhaalde ze een deun, Gedachtloos geneur; haar groet Aan 't offer, nauwelijks versleurbaar Tegen de steenwand... een deur naar De diepte, waar 't stortschuim woedt - [p. 949] Vaarwel, want ze rust er goed, Zij, de met bloed klam bevuilde, Met gruizels dicht ingekuilde, Zelfs voor geen gieren meer speurbaar. Vorige Volgende