[Zomerstorm, droog als tocht uit een oven.]
Zomerstorm, droog als tocht uit een oven.
Verdorste landen, woelige zeeën.
De lage maan geeft onvaste glansen.
‘Opstaan, opstaan; kom buiten: dansen
In de kring van de zwarte feeën.’
Daar dwarrelt het steppengras, dood en bestoven.
Van dat boos gebergte, en van hoog daarboven,
Uit luidbuldrende hoven, woestbruisende alleeën,
Zweven ze toe, met verschroeide kransen,
Dwingen de kleine, rustloos te dansen,
Sluiten hun kringen: moordzuchtige feeën!
De lucht wordt rood; maan en sterren doven.
Brandschijnsels gluipen langs ruwe roven,
Bosvogels vluchten, en schuwe reeën;
Rietstengels krakken: vurige lansen.
Wurgend omslingerd, gilt ze in heur dansen,
Loenst, wringt en schokt als de smartlijkst-gedweeën:
Kruipt, voor wie smachtend zich prooi beloven,
Siddert, wijl vlammen 't zwerk gruwzaam kloven.
Velden, bespookt! Schril verhelderde hoven!
Bliksems, die dwars door 't gedrang der feeën,
Schriklijk, gezicht en bezinning roven!
Hulploos, bij 't hunkren van weeldriger weeën,
Wentelt ze in as der versmeulde kransen,
Rijst met vertwijfling tot wulpser dansen;
Voelt vocht, proeft adem uit verre zeeën -
Hoort plots 't regengordijn, razend neergeschoven
Op 't gramstorig feest aller zwarte feeën.
|
|