Verzamelde gedichten(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [p. 612] Soledád Montóya * De pikhouwelen der hanen Delven al zoekend naar de ochtend, Wanneer Soledád Montóya Daalt over donkere rotsen. Haar lichaam dof kopergeel - Geur van paarden, schaduwvochtig -; Bolronde gezangen zuchten, Berookte aambeelden, haar borsten. ‘Soledád, wat komt ge zoeken Zo vroeg, alleen op de rotsen?’ ‘Ik zoek wat ik zoeken wil: Mijn zorg is mijn eigen zorg; Ik zoek, wat ik zoeken wil: Mijzelf, mijn eigen genot.’ ‘Soledád, kind van mijn onrust: Wanneer de paarden gaan hollen Ontmoeten ze eindlijk de zee - Ze vinden 't graf in de golven.’ ‘O spreek mij niet van de zee. Waar zwarte ellende komt botten Dat is in de olijvenhof Onder 't geritsel van 't lommer.’ ‘Soledád, welk zwaar verdriet, Hoe deerniswaardige kommer: Gij schreit het sap van limoenen, Te bitter, door 't vurig dorsten.’ ‘Verdriet! - In mijn huis gevangen Ren ik als krankzinnig rond. Ik sleur door alkoof en keuken [p. 613] Mijn vlechten over de grond. Verdriet! Mijn kleren, mijn lichaam Worden gitzwart als mijn lokken. Wee mijn linnen hemd! Mijn dijen: Rijke papavers, die dorren!’ ‘Soledád, verkwik uw lichaam Aan 't water, waar 't bruist en borrelt, En gun, Soledád Montóya, Uw hart rust van 't woedend kloppen.’ Beneden zong de rivier: Een sluier van lucht en lommer. Met bloesems van kalebassen Kroont zich de dag, nieuw begonnen. O smart, o gitanensmart Van bronnen, te diep verborgen! Altijd kuis, altijd alleen! - Helaas, hoe ver nog de morgen. Naar Lorca Vorige Volgende