Verzamelde gedichten
(1993)–Hendrik de Vries– Auteursrechtelijk beschermd[p. 449] | |
[p. 450] | |
II*
Weerloos bloot onder 't fladderend kant,
Woest gesleurd langs haar weeldrige vorm,
Heeft het kind moeten vluchten voor brand
Door de gillende winterstorm;
Dol van ijlkoorts, bebloed, ontzet,
Ras in stuipende kramp gestrekt,
Is 't gestorven op doornig bed,
Half met sluipende sneeuw bedekt.
| |
[p. 451] | |
III*
Ik zag hem. Zijn gezicht was grauw beschreid.
Hij heeft mij aangesproken.
Hij heeft mij bij de hand geleid.
Hij liet mij binnen en heeft licht ontstoken.
Hier zit ik. Het getik der klok verbeidt
Nog steeds de dag, die half schijnt aangebroken,
Hen lijkig vaal, dat alles overspreidt,
Een schrik, ondraaglijk, als de schrik voor spoken.
| |
[p. 452] | |
IV*
Met haar woorden, mooi als 't kwelen
Van een vogel in een kooi,
Wacht ze wie haar stil wil strelen,
Haar bestelen van haar tooi.
En in kelders met haar spelen
Als een roofdier met zijn prooi.
| |
[p. 453] | |
V*
Hier zal ik, traag en loom, de dag zien dalen,
Tot hij, die kwam om haar, ook mij komt halen.
Soms, klaar gewekt, verneem ik onverwacht
Een voetstap, als een raadsel in de nacht.
| |
[p. 454] | |
VI*
Na mijn reis was 't huis verlaten,
'k Liep door welbekende straten
Als een vreemdling, - riep en riep,
Om van kelders, hol en diep,
Niets dan echo's op te jagen; -
Kon alleen mijn echo's vragen
Waar zij waren heengegaan,
Hoe ik verder moest bestaan,
Of misschien hun ziel hier zweefde, -
Of misschien 't klein dier nog leefd
Dat vertrouwlijk bij mij sliep.
| |
[p. 455] | |
VII*
Wat schikt ze nu naar 't leeg fornuis,
Wat smeekt ze mij ontfermen?
Kan hij haar niet beschermen,
Dat zij zo laat, bij stormgebruis,
In 't eenzaam huis komt kermen?
Wie dacht van wie, zo wuft voor lang,
Haar juublend scheiden zagen,
Dat zij, door hagelslagen
Heur schande sleurend, stervensbang,
Naar hier haar wee zou klagen?
| |
[p. 456] | |
VIII*
Wanneer ik zoek met een licht
Waar hij 't laatste gewandeld heeft,
Komt altijd weer zijn gezicht
Naar mijn lantaarn toegezweefd.
Zacht gebogen, zijn ogen dicht,
En bloed op de mond gekleefd,
Gaat het mee, tot het zwicht achter 't hek
Langs de berm die de poel omgeeft
Waar nieuw onkruid, slicht over de plek
Van de misdaad, zijn sterbloei weeft.
| |
[p. 457] | |
IX*
Wee dat ik, wachtend voor uw deur,
Terugweek in een duistre hoek!
Gij dacht niet aan zo laat bezoek,
Gij zaagt mij, gij verschoot van kleur,
Gij krompt ineen, ter vlucht gereed;
Toen, onverbidlijk als een scheur
Door stilte's vastgesloten kleed,
Weerechode, als een rauwe vloek
Weerkaatst, ons beider wanhoopskreet.
|
|