| |
| |
| |
XXVI.
In opgewekte stemming ging hij uit en het scheen hem of alles
vroolijker was en levender op de straten. Hij was geheel overrompeld geworden
en had geen tijd van nadenken gehad en geene stemming gevoeld om terstond na te
denken. Nu kwamen er toch eenige nagedachten zijne stemming kruisen. Eigenlijk
wist hij het rechte noch niet, dat moest hij wel ontwaren; de nevel was
verscheurd, maar duidelijk was alles hem noch niet. Ja, hij begreep dat hare
ziel door de zelfde slingeringen was bewogen die hem hadden beroerd, dat zij nu
tot het bewustzijn was gekomen dat hem zelven eerder was verrezen; dat zij leed
voelde over haar toon en houding tegenover hem; dat zij hare neiging niet
ontveinsde.
Zoo peinzende hoorde hij op den hoek eener straat zijn naam roepen
en stond plotseling voor | |
| |
Salviati met den beeldhouwer. Tot
ontwijken geene mogelijkheid.
- Ho, riep Salviati, - onze vriend is blij u te ontmoeten, Aisma; er
kan geen misverstand meer zijn, hoort gij?
- Mijnheer Aisma, zei Askol, mevrouw van Buren heeft mij gevraagd
dat ik u de hand zou reiken en u verzekeren dat er voor eenige gevoeligheid bij
u volstrekt geen grond bestaat, -ik wil dat gaarne doen.
Aisma zag hem aan; er was in de oogen des beeldhouwers, die soms zoo
konden vonkelen bij geestdrift, gewoonlijk zulk eene trouwhartige uitdrukking,
dat het onmogelijk was er niet door te worden aangetrokken. Hij weifelde niet
meer; zijn eigen rondheid voelde terstond die van een ander. En zoo liet hij
zich medenemen om samen den middag met elkander door te brengen.
Stormen hadden hun weerstandsvermogen gehard, stormen hadden hen van
elkander gezweept, maar eindelijk de bebloemde twijgen tot elkander gebogen, ze
te zamen gestrengeld. Vrede en vreugde vervingen de hevige beroering. De
| |
| |
natuur heeft zulke oogenblikken als na knetterenden donder en
bliksemlichten, na het barsten en neergudsen der wolken, het oproer zwijgt en
de zon weer doorbreekt. Dan hoort men op eens weer de vogels kweelen, en zij
schallen het uit met duizend kreten, hunne verlossing van angst, hun blij
herleven, den herstelden vrede in de natuur.
Marciana had het ook wel willen uitschallen, maar zij hield zich
eerst noch terug met zelfbedwang. Toch had zij te veel op haar hart dat haakte
naar bekentenis en mededeeling en zij schreef aan Aisma:
- Ik heb behoefte u te schrijven. Ja, gij hebt mij goed verstaan;
het was het antwoord op wat gij mij in de Villa Borghese geschonken en gevraagd
hebt. Ik had goed te maken wat ik toen misdeed. Nu ik eens over mijne
hoofdigheid heen ben, nu ik inzie dat ik mijn gevoel geen geweld meer wil
aandoen, mijn trouwe, goede, heb ik uw vergeving toch noodig. Eens zeg ik veel
meer, en zeg u ook alles omtrent Askol, - maar later, als wij eens zeer
vertrouwelijk spreken. Ik heb hem geschreven, gij kunt hem gerust ontmoeten, er
is geen misver- | |
| |
stand meer. - Maar nu terstond zal ik u ook
duidelijk zegen waarom ik vroeger getwijfeld en gestreden heb, waarom ik daarna
zoo halsstarrig heb volgehouden. Hoe weinig dacht gij, toen ik mij beleedigd
vond door uwe vraag en ik u zoo koel behandelde, omdat ik mij groot wilde
houden tegen u, dat ik eigenlijk toen haast aan uw hals had willen vallen en u
alles bekennen en zeggen: neen het is geen vriendschap, het is liefde.
Maar ik was niet met mij zelve tot klaarheid. Ach, gij moet mij begrijpen; ik
heb zoo veel geleden, vroeger, zoo veel misrekening en miskenning, zoo veel
dorheid en platheid gezien. Toen heb ik als de Amazonen het gevoel uit mijn
borst willen verwijderen, dat zoo veel ellende geeft als het gekrenkt wordt. Ik
heb behoefte aan vrijheid en mijn eigen aard, en ik vond daarin het eenige
middel om die te behouden. Dat was mijn eenige twijfeling. Maar nu begrijp ik
dat ik mijn vrijheid en eigen denkbeelden u niet ten offer behoef te brengen, -
dat ik ze niet verlies als zij vrijwillig om u heen hun ranken winden; gij zult
ze niet afsnijden en miskennen, niet waar?
Dat ik u zou verheffen en groot maken, zoo | |
| |
als gij mij
zeidet, - o maak mij niet te trotsch, want ik zou het wel gaarne willen
gelooven.
Gij hebt mij terstond aangetrokken, maar ik was bang om mij zelve te
verliezen en ik dacht, laat ik naast hem blijven, maar onafhankelijk. Ik had al
vroeg geleerd in leed mij noch vreugde te scheppen, aan geen klagen toe te
geven; niet uit deemoed maar uit hoogmoed. Mijne ziel was oud geworden - maar
mijn hart was noch jong, zoo jong als een jonge zwaluw, die haar eersten tocht
maakt over de groote wijde zee. Allengs heeft uw beeld zich meer en meer in
mijne gedachten ingeweven. Als ik alleen was en ik overpeinsde dat mijn wezen
uwe gedachten vervulde, als ik met gloeiende wangen daaraan dacht, voelde ik
dat uwe liefde zich had medegedeeld en ik lief had zoo als nooit te voren. Ik
meende, laat het zieleneenheid blijven, maar ik ontwaarde wel, het was meer,
het was het groote, hooge waarvan ik eenmaal gedroomd had. Mijne droomen van
dat groote hooge gevoel, van een dubbelleven, dieper en rijker dan het enkele,
al die illusies zonder naam, aandoeningen en wenschen zonder vorm, zij
herleefden en namen bepaaldere gedaanten aan. Nu | |
| |
geloof ik; ik
geloof aan hun bestaan; ik weet. Gij hebt mij weer gewekt tot een hooger,
grooter leven; ik ben uw schepsel geworden, uw eigen, geheel. En gij wildet
heengaan? Ach, ge wist ook wel dat scheiding voor ons verdorring was. O, het
beloofde land van Moses, dat spookte in mijn hoofd. Vroeger had ik dat al in
dicht willen brengen, het is zoo schoon; zijn God was genadig dat hij Moses
liet sterven, als hij dat land toch niet mocht genaken. Maar nu is het anders!
Het ligt voor ons open, en wij mogen leven.
Uwe Marciana.
's Avonds kreeg zij een briefje van Aisma, en zij was er gelukkig
mede.
- Ik kan niet zoo schrijven als gij, zeide hij haar, maar mijn
gemoed is vol. Herleven! zoo klinkt het. En het klinkt in mijn oor als de
oproepende krijgsmuziek; de trompetten doen mij trillen, de ruiter richt zich
op in zijne stijgbeugels, hij zwaait zijn kling om zijn hoofd, en hij stormt
voorwaarts.
Ik heb de zelfde gevoelens gehad als gij; ik ben ook verbitterd
geworden op de wereld; en ik dacht dat eenige slechte individuen de wereld | |
| |
zijn. Maar ons wezen is anders dan onze leer, wij
blijven ten slotte wat wij zijn. Ik begrijp nu alles. Weet gij noch van het
mooie vrouwtje te Paestum? ‘De laatste roos van Paestum,’ zeidet
gij toen, - hoe spoedig heeft zich al ieder woord van u in mijne herinnering
vastgezet! Neen niet de laatste roos was zij, daar bloeiden er noch meer, daar
was er noch eene die gij noch ik kende; maar wij hebben ze toch van daar
meêgebracht en op een dag is zij in onze harten ontloken.
Daar was voor hem nu geen sprake meer van vertrek, ver en alleen.
Hij schreef een langen opgewekten brief aan zijne zuster, alles door elkander,
zonder kop noch staart. Zijne Helena stond weer op den ezel en hij schilderde
een dag met gloed en vuur, en zijn werk verried het fijne gevoel dat hem
gelukkig stemde en bezielde. Gewis, het zou een werk worden waarvan gesproken
werd. Zij bezielde zijn talent. Neen, daar is geen strijd, geen naijver
tusschen Eroos en de Muse; dichter wordt wien Eroos liefheeft, zegt
Platoon, en dit is eene waarheid.
Nochmaals schreef hem Marciana:
| |
| |
- Ik ben weer jong geworden en overmoedig; ik zou lust
hebben in allerlei ontboezeming. Ik geef mijn hart en ziel weg; zij werden al
lang naar u heen getrokken, - daar! Ik heb aan Ada alles verteld en haar goede
hart deelt er geheel in. Mijn oom is haast zoo gelukkig als of hij een
splinternieuwe ode van Horatius had gevonden. Paestum, ja! weet gij noch van
den ring dien gij mij daar gegeven hebt, bij den tempel van Ceres? Dat was een
tooverring, die heeft mij behekst; verbeeld u dat ik..... neen, dat vertel ik
liever. Binnen kort gaat gij de Helena voltooien - als ik er eens voor mag
zitten. Mag ik? -
Waartoe langer gewacht, dacht Aisma, en hij zond haar op eenen
morgen eene korf vol prachtige rozen. Daar onder lag een kort briefje, waarin
hij zei, dat hij straks zelf kwam.
Hij ging naar de Piazza di Spagna; zijn hart bonsde toen hij voor de
deur der kamer gekomen was. Hij trad binnen.
Zij stond bij hare schrijftafel en wendde het hoofd naar hem om;
niet ontsteld, een zachte glimlach speelde over haar gelaat en zij zag hem aan
| |
| |
met een open, vertrouwelijken opslag van het oog. Hij wist nu
alles en zonder een woord te zeggen sloeg hij zijnen arm om haar heen. Haar
hoofd zonk achterover, hare lippen openden zich tot een glimlach van geluk, zij
sloot de oogen, en de halsstarrige Amazone gaf zich gewonnen.
Zij bemerkten niet dat de heer van Walborch binnen kwam; vreugde
stroomde op eens in zijn gemoed:
- Felix Roma! riep hij, dat heeft mijn Rome bewerkt!
En toen Marciana hem om den hals viel en hij Aisma's hand in de
zijne hield, dacht hij, om de aandoening die hem aangreep te verontschuldigen:
kom! Horatius is toch ook mensch geweest.
Toen zij vóor hun gezamenlijk vertrek uit Rome noch eenmaal
met hun drieën de verschillende geliefkoosde plaatsen bezochten, kwamen
zij ook eens op het Capitool. De oude heer troonde hen mede naar de groote
galerij ter linker, naar de zaal der Amazone. Daar stonden zij voor het
heerlijke beeld, vol van hunner gedachten.
| |
| |
- Nu zie ik het met andere oogen aan, zei Marciana.
Arme Amazone, met uw weemoedig naar uw wond gebogen hoofd; gij blijft, wij
menschen kunnen gelukkig veranderen.
Toen gingen zij naar het altaar der gemoedsrust, de ara
tranquillitatis.
- Hier heb ik die vaak gezocht, zeide zij, maar door afsluiting van
het hart, - en zij is alleen te vinden als het zich opent.
- Komt hier, kinderen, zei de oude heer, een eind verder, hier is de
oplossing.
En aan de voeten van het schoone beeld dat daar prijkte in de nis,
legde hij hunne handen samen en zei:
- Venus Victrix! Ave!
|
|