| |
| |
| |
XXV.
Allengs werd Marciana door haar eigen gemoedsbeweging overwonnen;
stuk bij stuk voelde zij zich hare wapenrusting ontvallen. Niet zoo als bij de
fiere pantsermaagd, de Walkure Brunhilde, werd haar de maliënkolder op
eens van het lijf gesneden, maar malie bij malie liet van zelf los, voor dat
zij het geheel wist. Noch eenige tijd, en zij zou zich weerloos zien.
Hunne neiging was niet als een vlammend vuur op eens uitgeslagen;
zij was van liever lede gerijpt, half onbewust; wederzijdsche studiën en
sympathieën hadden ze ontwikkeld. De omgang met Aisma was eerst eene
weetgierigheid geweest die belangstelling werd; haar vrouwelijk zelfgevoel had
de prikkeling ontwaard om hem niet onverschillig te wezen; de schermutselingen
van hunnen geest en de overeenstemming in de kunst hadden hunne gemeenzaamheid
doen groeien; | |
| |
er had zich een rijk poësievol leven tusschen
hen ontplooid, en dat leven was haar eene aanvulling van haar zelve, eene
behoefte geworden. Hunne gesprekken over kunst en poësie waren de inslag
in het weefsel van hun beider zielen geworden en zij zouden er niet meer uit
kunnen verwijderd worden zonder het weefsel te schenden. Allengs hadden die
draden het oude doek overdekt en er nieuwe bloemen en vormen geborduurd; frisch
en bloemig was die oude grond weer geworden als een voorjaarstapeet op het
grasveld.
Als knoppen had zij die gevoelens zien opengaan. Er is iets
onuitsprekelijk liefelijks en gewijds in het opengaan van de knoppen, als
zachtkens de windselen buigen, de blaadjes zwellen, de kleuren dieper worden en
voller, het volst en het diepst in het hart der bloem dat zich allengs gaat
vertoonen. Marciana had eerst liever die knop willen behouden, bevreesd dat de
bloem, eenmaal ontloken, ook hare verwelking nabij is. Maar de lentelucht was
te machtig en de bloem was toch opengegaan ondanks haar zelve.
Zij doolde nu eens den Corso op en af, met | |
| |
een gevoel
van eenzaamheid en verlatenheid in het volle leven om haar heen. Zij dwaalde in
de Villa Borghese, in hare galerij, - met de vrees - en tegelijk de stille hoop
van Aisma ergens te ontmoeten. Als zij hem maar eens zien kon, in de verte, om
te weten hoe hij was. Zij zag hem niet en een gevoel van pijn beklemde
haar.
Zij zat des avonds op hare kamer en zag naar de hooge lucht en
mijmerde:
Sterren, wat zijt gij, wat doet gij?
Waarom daar t'elken avond weergekeerd?
Nachtlijke bloesems der heemlen
Wat zijt gij, wat sticht gij?
Daar schiet een vonk, een lichtstreep, naar omlaag,
In 't ijle niet vervlogen.
Maar met vlammende letteren schrijft zij:
Wij zijn de onvoldragen werelden,
De onverwezenlijkte wenschen en gedachten,
Zij sloot de zonneblinden en het venster. Haar kleed prangde haar op
de borst en zij verwisselde het met een los gewaad en liet de gouden haren over
hare schouders stroomen.
Zij kon niet nalaten ze te bezien; zij flonkerden in het licht als
een sluier van gouddraad.
| |
| |
- Dat zou wel mooi wezen om te schilderen; - Tiziaan's
vrouw is zoo.
Maar waartoe?
Zij kon een traan niet weerhouden.
- Moet ik dan de schoone bloemen vertrappen die herbloeien in mijn
hart?
Zij dacht aan den ring en nam hem, den ring dien zij te Paestum van
hem gekregen had. Dat was eene aardigheid geweest; maar het spel was ernst
geworden; hoe weinig dacht zij dat toen!
Zij deed hem aan haar vinger, - en in een plotselingen stormigen
aanval van haar hart drukte zij er een snellen kus op.
Toen kon de ring niet meer van haar vinger af; hoe zij wrong, het
werd minder en minder mogelijk. Zij hield de geklemde plek aan haar mond; zij
koelde den vinger in water, niets baatte.
Daar zag zij dat er door het wrijven en wringen een plekje begon te
glinsteren; zij wreef het met een handschoen, het bruine vuil verdween en meer
en meer werd het goud zichtbaar. Ja, de ring was van goud en zij maakte hem
geheel schoon tot hij blonk als een effen trouwring. Er waren lettertjes in
gegrift, flauw | |
| |
zichtbaar, maar zij kon ze eerst niet ontcijferen.
Eindelijk las zij het; het was een van die bekende romeinsche ringen en er
stond op:
Amo te - ama me.
Zij fluisterde die woorden met zachte stem; het klonk zoo welluidend
toen zij die woorden hardop uitsprak en haar hart zwol, voller en voller, en
zij voelde zich zwichten.
Toen wierp zij zich op haar bed; zij hoorde haar uurwerk tikken en
voelde het bonzen van haar hart.
Kracht - zwakheid kracht - zwakheid
zoo tikte en bonsde het in beiden heen en weder; altijd slingerend
tusschen de twee uitersten. Zal het nooit in het midden blijven staan? Ach, als
het stilstond was het te laat.
Of zegt het
zelfzucht - liefde zelfzucht - liefde?
Zij stond op en ging schrijven; dichtregels, onzamenhangend, wild.
Haar hoofd zonk tegen den stoel en de sluimer overmande haar. Later schrikte
zij wakker; - zij had gedroomd van | |
| |
de twee rozenknoppen. Aisma had
haar die eens gegeven en toen zij ze 's avonds van haar borst afnam waren zij
daar ontloken en geheel opengegaan. Zij zag om zich heen en voelde of zij de
rozen noch had aan haar borst. Eene lichte huivering deed haar trillen, zij kon
hare tranen niet meer weerhouden; zij kustte den ring, lang, hartstochtelijk -
ik kan niet meer tegenstrijden - zuchtte zij en zij legde zich neer, de hand
met den ring op haar hart, en een zachte ontspanning deed haar insluimeren.
De vogels daar buiten zongen haar 's morgens wakker; had zij
gedroomd? Wat was er gebeurd? Neen, het was alles werkelijk en de ring kon niet
van haar vinger:
- En hij behoeft er ook niet meer af, goddank, zei ze; weg met allen
valschen waan.
Most true it is that I have looked on truth
Zij sloeg het sonnet van
Shakespeare op, waarvan deze regels haar
waren ingevallen, en las het over.
| |
| |
Zij nam toen het deeltje met de Sonnetten, streepte
het bedoelde aan en legde er het blaadje, waarop zij hare vertolking schreef,
naast:
Helaas, 't is waar, ik doolde af en aan,
'k Heb mij een nar gemaakt voor 't oog, gewoeld
In eigen geest, voor niets het dierst verdaan,
Op nieuwe neiging ouden wrok gekoeld,
't Is waar, 'k heb vreemd, met loenschen blik de deugd
En trouw bezien; maar, bij des hemels gloed,
Die warling gaf mijn hart een andre jeugd,
Beproeving toonde mij uw hoog gemoed.
Nu is 't voorbij; neem wat geen eind ooit vindt,
Ik wil mijn neiging op geen nieuwe proef
Meer slijpen, om een vriend die zoo bemint,
Te toetsen, dien 'k met hart en geest behoef.
Geef mij uw welkom, vriend, vergiffenis,
Vergeving mij de beste heeling is.
Zij pakte dat in en liet Marietta het aan Aisma brengen.
Toen zij binnen kwam vond zij den ouden heer al aan de ontbijttafel,
brieven lezend die hij uit Holland ontvangen had. Zij stak hem lachend de hand
toe en hij gaf er een kus op, zoo als hij gewoon was.
- Kind, zei hij, ik heb brieven die mij bin- | |
| |
nen een
paar weken te huis roepen; - trouwens, zoo als de zaken hier staan, is het ook
maar beter dat wij niet langer blijven.
Zij lachte vroolijk en stak hem nochmaals hare hand toe; hij zag
haar bevreemd aan, en toen zij hem spelend hare hand dicht bij het gezicht
hield, toen eerst zag hij den ring, een anderen dan zij gewoon was te
dragen.
- Wat is dat?
- Lees maar.
Hij wist niet recht hoe hij het had, maar hij las toch: amo te -
ama me, en zijne verbazing werd er niet te minder om.
- Dat is de ring dien Aisma mij te Paestum gaf - had gij ooit
gedacht dat er dat onder zat?
Hij zag aan haar gelaat, aan haar stem, hare vroolijkheid dat er
iets bizonders gebeurd was.
- Ja, dat zat er onder; ik heb hem schoon gemaakt van het oude vuil,
begrijpt gij, van het oude vuil, - weg daarmeê; nu houd ik hem zóo
en hij mag niet meer van mijn vinger af.
En half verlegen, half in overrompeling van vreugde viel zij hem om
den hals en verborg haar gelaat tegen hem aan.
- Goddank! mijn lieve Amazone is wijs ge- | |
| |
worden! Zie je
wel dat
Herodotos gelijk had! En Aischulos, toen hij
Prometheus zelfs deed zwichten!
- Nu, 't is mogelijk dat de oude kunst er iets toe gedaan heeft, -
maar toch noch meer de nieuwe!
Inniger vreugd was den ouden heer in lang niet te beurt gevallen, en
hij rustte niet voor dat Marciana hem alles, alles verteld had.
Aisma's toebereidselen voor zijn vertrek waren vertraagd, daar hij
noch brieven wachtte die zijn verblijf in Griekenland voor zijne studiën
gemakkelijk en vruchtbaar moesten maken. Hij had ook zijne belofte willen
houden van niet terstond heen te gaan. Zijne Helena had hij echter al van den
ezel genomen en ter zijde gezet; even als de trojaansche grijsaards dacht hij:
‘hoe schoon zij ook zij, het is beter dat zij niet blijve en ons geen
verder leed bereide.’
De eerste overspanning was geweken en hij had zich rekenschap zoeken
te geven van zijn gevoel. De aanleiding die zijne hevige gevoeligheid had
gewekt, wat Marciana dan ook voor | |
| |
Askol mocht gedaan hebben en hem
geweigerd, dit alles trad op den achtergrond. Het mocht eene uitbarsting hebben
te weeg gebracht, het was niet de grondoorzaak. Deze lag in hare onverklaarbare
houding jegens hem. Zij had hem toegelaten tot haar hart, al scheen zij het
binnenste heiligdom daarvan voor hem gesloten te houden. En toen opeens, bij
den eersten strijd, had zij hem dat doen voelen. Hare neiging scheen geringer
dan hare eigenliefde. Teederheid en zachtheid schenen haar te ontbreken.
Gevoelloos had zij kunnen zijn tegen hem die zich geheel had geschonken. Dat
was eigenlijk de angel die hem gekwetst had.
Met groote verwondering en eene pijnlijke gewaarwording zag hij op
een morgen Marietta verschijnen, die hem een pakje gaf. Hij herkende al op een
afstand de hand van het adres en legde het pakje neer; hij vreesde het te
openen.
- Wel Marietta, zei hij, heb je mijn teekening goed verkocht?
Marietta bloosde en zei aarzelend:
- Ik mag het eigenlijk niet zeggen.... maar la Signora heeft ze
dadelijk van mij gekocht en er een lijst om laten zetten, heelemaal in 't
| |
| |
goud, en ze op haar eigen kamer opgehangen.
Zoo, - stelde zij er dan toch belang in die teekening van hem te
hebben, in haar eigen kamer - en Aisma deed het pakje open en vond het boekje
en daarin bij de twee aangestreepte sonnetten CX en CXI het beschreven blad.
Hij las het en wist niet wat hem overkwam. Hij herlas het en zijne aandoening
nam toe. Dit was toch wel ondubbelzinnig? Was het dan waar? Geene begoocheling
bedroog hem? De letters schemerden hem, maar de zin klonk hem duidelijk toe: 't
Is waar ik heb... op nieuwe neiging ouden wrok gekoeld - neem wat geen einde
vindt - ik wil mijn neiging op geen nieuwe proef meer slijpen, om een vriend te
toetsen - dien 'k met hart en geest behoef - vergeving. - Dat was toch niet
enkel eene bekentenis van ongelijk - en las zijn hart niet goed als het
tusschen de regels meer voelde dan las?
Daar stond noch achter op het blaadje een later bijgevoegd
woord:
‘ Wat gij mij omtrent Askol gevraagd hebt -
geloof mij: daarin is niets dat u kan kwetsen. | |
| |
Kom noch niet - laat ik mij eerst goed
beproeven en tot klaarheid komen; geen overijling.
Uwe M.’
Marietta zat in een hoekje van het atelier te wachten en bekeek de
fraaie stoffen die er lagen en speelde met een bloedkoralen ketting. Zij had
haar eigene bespiegelingen; zij bevroedde niet en zou ze ook niet begrepen
hebben de wonderlijke eigenzinnigheden en ideeën die hare Signora en den
schilder hadden samengebracht en van elkander gestooten. Zij beminnen elkander,
dacht zij en had zij al lang gedacht, maar waarom dan niet dadelijk toegegeven?
Zij had niet zoo lang geweifeld met Angelo; toen hij haar om haar middel vatte
en kustte, had zij dadelijk ja gezegd. Maar dat schijnt bij die vreemdelingen
uit het Noorden anders te zijn. Zij begreep ook niet waarom de Signora zoo
neerslachtig was geworden en de schilder ook en zij elkander niet meer zagen.
Het was zoo eenvoudig; als men elkander gaarne heeft, dan geeft men zich aan
elkander. Het moet zeker | |
| |
de schuld der mannen zijn, want Angelo
was ook soms vreemd.
Of ze nu weer goede vrienden worden? dacht zij; zeker wel, als zij
den schilder aanzag, want hij geleek wel vol vreugde.
Deze had haar gezegd noch even te wachten en hij schreef
intusschen:
Mijn lieve Marciana - niet waar ik heb u begrepen en ik mag dit
woord voor het eerst aan u schrijven? Dat woord dat mijn hart duizendmaal
uitgesproken heeft, zacht en luid. Mijn lieve! uw schrijven heeft mij zoo
gelukkig gemaakt. Beschuldig u niet; ik begrijp het nu wel, ik ben zelf zoo
geweest tot ik gezwicht heb en mij gewonnen gegeven. Wat het overige aangaat,
ik wil u gelooven. Ik zal niet komen voor dat gij in u zelve weer helderheid
hebt en rust; ‘vergeving’ hebt gij niet te vragen, ik zou ze ook
van u behoeven; ik neem liever ‘wat geen einde vindt’ en neem gij
het van mij
Uw eigenen Siwart.
|
|