| |
| |
| |
XXIV.
De bloeiende twijg was nu van een gescheurd en aan weerszijde
welkten de bloesems.
Ook tusschen Marciana en haar oom, tusschen haar en Ada was de
spanning en stilte die ontstaat als men zich noch niet onder elkander verklaard
heeft. Wel hadden van Walborch en Ada het een en ander vermoed en begrepen, wel
was er eene algemeene uitdrukking gewisseld, maar geene openhartige verklaring
had noch den toestand opgehelderd.
Aan van Walborch kwam dikwijls het woord op de lippen, maar hij
schroomde het te uiten. Hij kende Marciana en Aisma; hij wist dat het licht
onraadzaam kon zijn den loop der zaken te storen. Laat het rijp worden, dacht
hij; laten zij het samen uitvechten.
Er pakten zich nochtans onweerswolken over zijne horatiaansche
‘gelijkmoedigheid’; de aequus
| |
| |
animus
kon zich bezwaarlijk in stand houden. Het is moeilijk den mensch uit te
schudden, zei de wijsgeer Pyrrho, toen hij, de apostel der gevoelloosheid, eens
in een boom klom om niet door eenen hond gebeten te worden. En zoo is het;
godsdienstige leerstukken of wijsgeerige stelsels, bijbel of Horatius,
pyrrhonische apathie, anachoretische dooding van de wereld, spartaansche
harding, - het is alles éen, het is alles leer, en het leven gaat
telkens boven de leer. Alleen het oudgrieksche gemoed was wijs en gaf toe aan
smart; het mocht zoeken meester te blijven over zich zelven, het loochende de
pijn niet. Versteend te worden tegen leed is even dwaas als er door te worden
weggesleept. En zoo blijft in weerwil der kultuur de natuur haar recht behouden
en onzen aard handhaven. Van Walborch wankelde tusschen Horatius en zijn
gevoel. Hem klonken de welbekende regels door het hoofd: ‘temper het
bittere met zachten lach; niets is van alle zijden gelukkig; beheersch uw
gemoed of het heerscht over u; licht wordt door geduld wat ons niet is gegund
te verandren.’
Toch was hij gedrukt; hij trok zich de zaak aan; eene illusie
vervloog. Marciana's onbuig- | |
| |
zaamheid maakte hem kregelig, even als
Aisma's eigenzinnigheid, en hij wist ten langen leste geen raad. Eindelijk vond
hij een uitwegje. Hij schreef aan Aisma een briefje over de schilderij van
Helena; zijn verlangen dat Aisma haar hier voltooide, dat hij ze mocht hebben
als eene herinnering aan hun vriendschappelijk samenzijn in Rome. Aisma zond
hem een antwoord, beleefd, vol dank en betuiging van hooge achting, maar.....
hij kon ze nu niet afmaken; zij zou wel nooit afkomen; hij verzocht hem zijne
verontschuldiging aan te nemen dat hij zijne belofte niet kon vervullen.
Toen trok van Walborch de stoute schoenen aan en ging naar hem
toe.
- Mijn beste vriend, zei hij, ik zou zoo gaarne openhartig met u
spreken.
Maar zijne stem trilde en hij wist niet hoe hij beginnen zou. Aisma
zelf was verlegen; de toestand was zoo vreemd, bood zoo geenerlei vast punt
aan.
- En gij wildet dan heengaan, en..... ons op die wijs
verlaten.....
- Ik geloof dat dit het beste is; wat zou ik anders doen?
| |
| |
- Naar Athene?
- Dat is al een oud plan van mij.
- Ik zou er nu niet gaan.
- Waarom niet?
- Weet gij niet dat er de cholera heerscht? Het zou
onverantwoordelijk roekeloos zijn.
- Dat zegt men, maar is het waar? En dan noch.....
- Gij zijt overprikkeld,..... wat is er? Heeft Marciana u
gekwetst?
- Ik heb geen recht mij te beklagen; ik heb mij alleen iets
ingebeeld.... dat niet waar schijnt te zijn.
Van Walborch nam zijne hand:
- Spreek ronduit, - gij hebt haar lief - komaan, als ik je nu zeg
dat dit mijn liefste droom was, zal je mij dan vertrouwen?
Aisma was getroffen en beantwoordde zijn hartelijken handdruk.
- Dat was ook mijn droom - maar zij denkt er anders over.....
- Heb je daar goeden grond voor? Ken je den aard der vrouwen genoeg
om door den schijn heen te zien? Zij is eigenaardig.....
- Ik heb het haar open gezegd, maar zij | |
| |
heeft mij met
koelheid beantwoord. Zij heeft mij niet rond en oprecht behandeld, - zoo als
trouwens de vrouwen meestal - zij heeft met mij een spel gedreven.....
Van Walborch fronsde de wenkbrauwen.
- Dat kan niet, Marciana is oprecht.
- Als dat oprecht is..... maar u weet niet alles. Nu ja, zij heeft
mij wel een soort van geestelijke genegenheid willen gunnen, maar te gelijker
tijd geeft zij aan Askol hare liefde.
- O! mijn beste Aisma, nu zijt ge geheel in dwaling. Is het anders
niet? Dan kan ik u wel stellig van het tegendeel verzekeren.
- Ik kan u niet alles zoo zeggen..... maar het is voor mij duidelijk
genoeg.
- Niets is hier duidelijk, hoor, maar wat Askol aangaat - neen, dat
kan ik u met zekerheid zeggen. Neen, er is iets anders, dat ik zeer goed weet.
Aisma, Marciana is zeer ongelukkig geweest; nu heeft zij de volle
vrijheid over haar persoon en geest, en zij vreest dat zij die weer zou kunnen
verliezen. Maar ik zou haar niet zoo goed kennen als mijn Horatius, als ik niet
zag dat zij zelf in den hevigsten tweestrijd is tusschen die vrees en haar hart
- en | |
| |
voor wien dat hart gestemd is, dat kan voor mij noch voor u
twijfelachtig zijn. Beloof mij éen ding, ga niet
naar Athene, en ga althans nu niet zoo terstond weg. Als gij eenige
vriendschap voor mij hebt, beloof het mij.
Aisma haalde de schouders ongeloovig op en gaf hem de hand als
belofte.
Van Walborch voelde de aequus animus weer zachtkens
terugkeeren; hij was tevreden over zijne bemiddeling; het scheen hem dat de
oude politicus toch niet geheel vergeefs geleerd had met menschen om te gaan en
ze te doorgronden.
Hij vond Marciana niet te huis. Zij was naar Ada gegaan, die zij had
aangetroffen in een van die neerslachtige buien waarin het leven haar ledig en
doelloos was, waarin zij jammerde over de puinhoopen harer jeugd. Marciana
troonde haar mede naar buiten in de Villa Borghese. Toch was de verhouding der
twee vrouwen nu anders; Marciana was niet meer de vroolijke, krachtige, ook zij
was gebogen en het werd de vraag wie van beiden hier de minste veerkracht had.
Daar zagen zij op een afstand Aisma uit de galerij komen.
- Ah! dat treft goed, zei Ada en wilde naar | |
| |
hem toe
gaan, maar Marciana hield haar tegen en gejaagd trok zij haar eenen zijweg in,
buiten zijn gezicht.
Ada zag haar bewogen en haar oog bewolkt.
- Ik begrijp je niet, zei ze, waarom wil je hem niet liever spreken?
Is het dan tot zulk een strijd tusschen u gekomen?
Marciana haalde onwillig de schouders op:
- Laat hij zijn gang gaan - het dient tot niets.
- Marciana, ik dacht dat ik u beiden noch eens vereenigd zou
zien.
- Kind, waar denk je aan! Je bent door je romans gewend te denken
dat geen man en vrouw elkander kunnen ontmoeten of er moet eene verbintenis uit
volgen. Maar alle vrouwen zijn zoo dwaas niet. Ik deug er niet voor om getemd
te worden als een huisdier.
- Spot toch niet alles weg, lieve, je mishandelt je eigen gevoel,
dat weet ik, maar dat is niet goed. Ik weet dat het niet waar is wat je zegt.
Ge zijt elkander niet onverschillig, en waarom zoudt gij dat ook zijn? Waarom
niet aan uw gevoel toegegeven?
- Omdat het een dwaasheid van mij zou zijn en een zwakheid.
| |
| |
- En Marciana wil nu eenmaal tegen alles in niet zwak
zijn, niet waar? Dat verbeeldt zij zich. Maar weet je wat dit is? Het is
zwakheid, de zwakheid van je hart niet te durven vertrouwen. Die waarlijk
sterk is, vertrouwt. Weet je wat het noch meer is? Egoisme. Je hebt hem lief en
hij u, en je wilt het niet erkennen. En waarom? Omdat je egoist bent, beide,
dat wil zeggen, dat je beide je eigen meester wilt zijn en elkaar niets
toegeven. O Marciana, liefde is zoo iets goeds omdat zij de menschen zacht
maakt en den eigen wil, den egoisten wil doet buigen voor het verlangen van een
ander. Je bent zoo lief en goed, maar je maakt je zelf zoo hard en ongevoelig;
o, doe dat toch niet!
Marciana trok haar naar zich toe en omhelsde haar:
- Je bent een goed kind, mijn Ada. Hoe weet je dit alles zoo? Jij,
die ik voor zoo zwak aanzag,.... je bent misschien sterker dan ik! Maar lieve,
je weet wat ik geleden heb, je weet hoe ik er mij boven op heb gebracht; is het
geen dwaasheid weer op nieuw te beginnen?
- Ik weet het niet; ik heb maar een arm misdeeld hart voor zulke
gevoelens, maar ik zou | |
| |
denken, wat men voelt is waar, men kan
zijn gevoel te veel wantrouwen en eigenheid kan eigenzinnigheid worden. Ik zou
toegeven als ik genoopt werd - maar ik ben ook maar een week schepsel. Hij is
zoo goed, zoo edel, zoo geestvol, een man wiens hart even groot is als zijn
talent. Gij had den hemel moeten zegenen zóo iemand op je weg te
ontmoeten; en in plaats daarvan vertrapt gij uw eigen geluk, en het zijne. Een
vrouw moest gelukkig zijn, als zoo iemand haar liefheeft.
Ada verdedigde Aisma met een gloed op haar gelaat. Haar gevoel, van
zelf bespiegeling en eigen medelijden afgeleid, had een ander voorwerp
gekregen.
Marciana zag het en zei:
- Je past beter voor hem dan ik - waarom maak je zelf geen aanspraak
op zijn hart?
- O Marciana! zei Ada, den blos op haar wangen met hare handen
bedekkend en in snikken uitbarstend - hoe kan je zoo wreed zijn!
- Mijn lieve Ada, wat is er? Heb ik je zeer gedaan, wat is dat?
En plotseling rees de gedachte..... ja zij zag het op eens.
| |
| |
- Ada, je hart heeft daar gesproken, je hart voelt
voor hem.....
- Stil, stil! dat was immers een onmooglijkheid; ik ben een
ruïne naar lichaam en geest, ik zou zulk een man niet waard zijn - ja, ik
had hem lief gekregen - maar ik zag dat gij beter bij elkander behoordet. Hij
heeft je vereerd als iets hoogs en bemint je, maar gij hebt hem versmaad uit
zelfzucht en eigenzinnigheid.
Haar gesprek had zijn toppunt bereikt en kwijnde allengs weg.
Marciana was op de juiste plaats getroffen en kon het zich niet ontveinzen. Zij
had tot dus ver in Ada, en niet geheel ten onrechte, een voorbeeld gezien eener
overdreven gevoeligheid die door geene kracht van wil beteugeld en bestuurd
wordt; een gevoel dat, aan zich zelven overgelaten, invreet en zelfkwelling
wordt. Maar zij kon niet voorbijzien dat het gevoel van den beginne zijne
rechten heeft die men niet ongestraft kan onderdrukken. Haar geest was gewoon
niet aan de oppervlakte te blijven maar tot den grond der zaken door te
dringen; zij werd nadenkend en het beschouwen van zich zelve gaf haar geene
tevredenheid.
Het gesprek met Ada had haar geschokt en | |
| |
die werking
bleef voortduren. O menschelijke waan, dacht zij; en ik vond mij zelve zoo
sterk en haar zoo slap, en toch was zij in staat tot eene zelfverloochening, en
ik niet. O beschaming! Zij schijnt mij nu beminnelijk en ik mij zelve
hatelijk.
Noch eens riep zij al hare kracht te samen om zich in hare
slingeringen overeind te houden. Afleiding en werk zocht zij, maar zij vermocht
ze te huis niet te vinden of ze vast te houden.
Toen ging zij op een ochtend uit en begaf zich naar Salviati, als
instinktmatig gedreven naar den eenigen man die in zijne zuidelijke
lichthartigheid zoo gansch anders van aard en levensbeschouwing was dan zij;
die tegenstelling was haar een ironische prikkel en trok haar aan.
Ik zal wat muziek met hem gaan maken, dacht zij, en nam eenige
stukken mede,
Pergolese,
Stradella, Händel -, hij kan mij weer wat techniek leeren.
Zij steeg de hooge steenen trap van zijn palazzo op, dat beeld van
vervallen pracht. Zij | |
| |
vond hem in zijne kamer, een groot, diep
vertrek.
Aan de muren hingen eenige geschilderde studies en schetsen op de
eenvoudigste wijze vastgeprikt, het werk van zijne vrienden. Een meisjesportret
toonde dat ook in dit leven eens een paar jonge donkere oogen hadden geschenen;
maar het was eene verwelkte fotografie, vergeeld even als de krans van
verdroogde bladeren er omheen; de tijd was daar verstorend overheen gegaan, als
over alles.
Marciana vond Salviati lachend met twee kinderen van den portier,
den jongen wien hij vioollessen placht te geven maar die nu bezig was te spelen
met zijne krukken, en een klein meisje dat op zijne knie zat. Nadat Marciana
binnen was, kwam er noch een ander meisje, van ongeveer twaalf jaren, dat eene
koperen kan met water bracht, waarmede het den bak bevochtte, waarin bloemen en
klimplanten groeiden die rankten om de posten van het venster.
Salviati dreef met vroolijke scherts het jonge volkje weg en heette
haar welkom.
- Ik kom uw nieuwe piano eens hooren en wat zangen doorloopen, hebt
gij tijd?
| |
| |
Salviati was bereid; hij liet de handen over de
toetsen dwalen en neuriede er vroolijke italiaansche wijzen bij.
Zij bladerde in haar muziekboek; toen zong zij er hier en daar een
stuk van, altijd ernstige liederen, en er lag in haar toon en stem een diepe
weemoed en soms een kreet van smart, weemoediger en pijnlijker dan de
geschreven muziek.
- Oh, oh! zei Salviati, gij maakt alles zoo zwaar, van daag, gij
zoudt de zon aan het schreien brengen. Ik mis den vroolijken klank in uw stem,
- en gij ziet er zoo bedrukt uit, penserosa.
Marciana glimlachte even en haalde de schouders op:
- Wat zal ik u zeggen, mijn vriend, men kan niet altijd zoo
lichthartig zijn.
- È, waarom niet; in die piano zitten alle tonen, maar ik
behoef er niet alleen dissonanten uit te halen, niet alles in mineur te nemen;
ik lok er liever de lichte, heldere tonen uit.
- Gij zijt benijdenswaard met uwe tevredenheid.
- Niet gezondheid is de grootste schat, zoo | |
| |
als zij
zeggen, waarde Signora, maar tevredenheid.
- Hoe hebt gij die gekregen?
Salviati lachte vroolijk, dat scheen hem al even vreemd als
komiesch:
- Wel, hoe zou ik dát weten! Denkt men daarover? Dat komt van
zelf. En waarom ook niet? Rome is groot, de menschen zijn vriendelijk en goed
voor mij, de zon schijnt voor niets, en waar zij niet is daar is verkwikkende
koelte, ik heb al wat ik noodig heb.
Hij speelde daar een venetiaansch gondellied doorheen en zei toen
weer:
- Waarom zijn leven bedorven met muizenissen? Het leven is er te
kort voor, een dag dien wij bederven komt nooit weerom.
- Salviati, ik bewonder u; gij die zoo veel ondervonden hebt, - gij
die hier het leven in al zijn glans en zegeningen ziet, zonder dat het gemis u
kwelt....
- Ik heb meer dan de meesten, zeide hij en nu was er iets in zijn
toon dat zelfs ernst was en Marciana te meer trof, - ik zie er die schoonheid
hebben en kennis en rijkdom, en die zich zelven kwellen met de moeite om leed
| |
| |
te zoeken, - ik heb geen van die drie, en als ik nu mij zelven
ging kwellen, had ik niets; nu ik de vroolijkheid heb, heb ik meer dan de
anderen.
- En gij hebt uw geloof?
- Och, - eerlijk gezegd, ik denk niet dat het geloof er veel toe
doet. Pater Pecchi wilde mij beduiden dat dit leven niets is dan een station
waar men zit te wachten op den trein naar het betere - zonder krukken. Maar
zoolang ik hier noch daarmede moet voorthuppelen heb ik niets aan dat latere.
Zitten wachten op dat betere? En mij intusschen in de wachtkamer vervelen? Dan
maar liever vroolijk voortgehuppeld.
- Gij doet het dus niet uit verwachting van dat betere? Rekent gij
daar niet op?
- Chi lo sa? Chi lo sa? Ik moet voor bet oogenblik zorgen. Wij nemen
dat hier niet zoo zwaar op als gijlieden in het Noorden. Gij waart vroeger toch
ook vroolijk, maar, Marciana, ik heb uw lach in geen dagen gehoord; ik was soms
bang dat gij ziek waart. En Aisma is ook al zoo somber en vermijdt mij; hij zei
mij laatst dat hij voor langen tijd op reis ging.
| |
| |
Hij is een groot kunstenaar, maar hij moest de zaken
niet zoo zwaar opnemen; - hij loopt rond als die gestraften van Dante's
Inferno, onder looden monnikskappen gebukt. Hebt gij hem niet gezien dezer
dagen?
Marciana's gelaat betrok en zij kon dat niet verbergen.
Salviati zag het en schudde het hoofd en legde zijne hand op de
hare:
- Mijne waarde, er zijn wolken over en tusschen u beiden - ik ben
immers uw vriend en mag het wel zeggen?
Marciana ontkende het niet - maar, zei ze, wat er is, kan ik u niet
duidelijk maken.
- Och, het zal ook wel niet duidelijk zijn.
- Spreek mij maar niet van hem, het is beter dat wij elkander niet
zien.
- Noch beter dat gij elkander verstaat,
Volete che v'insegni li tormenti?
Al die kleine verwarringen beduiden niets; hebt gij wel eens in een
oude courant gelezen van allergewichtigste bezwaren die de wereld in rep en
roer zouden brengen? Acht dagen later blijkt het belachelijk en een
nietigheid.
| |
| |
Toen liet hij de handen weer over de toetsen gaan en
begeleidde eenige woorden die hij schertsend in zijn klankrijk Italiaansch half
zong half reciteerde:
Daar was eens een donna superba, incarnatie van roos en sonnet;
Daar was eens een glansrijke schilder, van edelen harte en
geest,
Zij liepen elkander te zoeken, maar elk naar den verkeerden kant
-
la lá, la la lá, la lá!
Marciana's levensvolle geest had haar vroeger ook de kracht gegeven
om zich boven velerlei leed te verheffen. Doch het waren meer ironie en humor
die dan over haar stemming hadden geheerscht. Bij Salviati waren het
onbezorgdheid en vroolijke lichtheid die uit het hart zelf kwamen. Zij had de
vroolijkheid van den geest, bij hem zat zij in het gemoed. Haar gemoed echter
was thans geheel ontstemd en zelfs de lustige luim van Salviati kon er geene
luchtige tonen uit lokken.
Toch had het bezoek bij hem haar hart eenig goed gedaan. Als een
zware regen de bladeren en bloemen doet neerhangen en er dan het zonlicht
| |
| |
weer over schijnt, heffen zij zich niet op eens weder op, maar
toch tintelt op de hangende bladeren en vochte bloemen hier en daar de zonnige
glans. Zoo was het bij Marciana, al bleek het niet onmiddellijk.
|
|