| |
| |
| |
XXIII.
Marietta, het kamermeisje van Marciana, was eene kloek gebouwde
Trasteverina met zwaar zwart haar, met de natuurlijke elegantie en de
gelaatstrekken die het volk van Rome noch van zijne voorvaderen over heeft, als
eene levende tegenspraak van de stelling dat gothische en slavische
overstrooming den aard en het uiterlijk der oude Italiërs zou hebben
weggewischt. Zij was een deugdzaam kind vol naief bijgeloof en onkunde, als de
kinderen der lagere volksklasse in Italië. Lezen en schrijven, die appelen
van den verboden boom, had geen schoolsche slang haar geboden, haar het Eden
der onwetendheid niet doen verlaten.
Zij was eens tot Marciana gekomen met de vraag:
- Signora mia, de schilder heeft mij verzocht als model voor hem te
zitten in die kleederen | |
| |
die u mij hier eens hebt aangedaan. Zou
ik dat mogen doen?
- Wel zeker. Hij heeft er mij ook over gesproken; ik vind het heel
goed. Maar..... gij moest dat eigenlijk niet aan mij, maar aan Angelo vragen -
hé?
- Och, Angelo!
- Hoe zoo? Zijt gij geen goede vrienden meer?
- Ik weet het niet. Hij zou mij trouwen vóor Paschen, maar
dan stelt hij weer uit en zoekt uitvluchten. En ik wou hem toch wel gaarne
hebben. Weet mevrouw ook hoe men toch doen moet als een man niet wil?
- Dan moet je ook maar niet willen; en dan komen zij wel weer
nader.
- Zou het? Maar ik durf dat niet wagen. Wil ik mevrouw eens
vertellen wat ik laatst beproefd heb? Er is hier eene oude vrouw die tooveren
kan. Jesu Maria, zij kan zoo tooveren! En laatst heeft zij een wassen beeldje
voor mij gesmolten, om hem te doen toegeven, weet u, en ik heb er tien Ave
Maria's bij gezegd en tien gebeden tot den heiligen Jozef.
Marciana vond deze vereeniging van oudromeinsche tooverij en nieuw
roomsche devotie niet | |
| |
vreemd; zij was daaraan in Rome gewend. De
levensduur van oude volksgebruiken is verbazend en allerlei roomsche gebruiken
zijn niets anders dan de gedoopte overblijfselen van romeinsche. Noch
improviseeren soms de mannen met elkander in eene osteria versregels in
schertsend wisselgesprek, soms met begeleiding der guitaar; het is de
oudromeinsche satura. Noch doet men de kinderen een heilige aanraken ter
genezing, zoo als de ouden ze de bronzen wolvin van het Capitool of een
godsbeeld lieten aanraken. De lares en manes en huisselijke of landelijke
godheden zijn in heiligen overgegaan. Maar het kwam haar in de gedachte dat
Josef eigenlijk de rechte man niet was om het meisje te helpen; zijn huwelijk
was iets minder gewoons en den indruk daarvan ziet men op alle schilderijen,
waar hij zoo diep droefgeestig op eenigen afstand staat te kijken naar het
godskindje, dat van zijne vrouw was, maar waarop hij geen vaderlijk recht
had.
- En heeft het wassen beeldje geholpen, of de heilige Josef?
- Wel, ik denk allebei; ten minste Angelo is veel meer toegenaderd.
Ik zou hem daarom | |
| |
nu niet jaloersch willen maken. En hij is dat
zoo gauw, - want, weet u, de mannen kijken altijd zoo naar mij; het is wel
lastig, Signora mia, als men mooi is.
Marciana, wie de naiefheid en ernst waarmede zij dit zeide, zeer
hadden vermaakt, had haar gerust gesteld en het gevraagde verlof gegeven.
Zoo was Marietta bij Aisma gekomen en hij had haar gedrapeerd in de
antieke kleeding en haar doen zitten zoo als Marciana gezeten had op de bank in
de Villa Borghese, met haar arm geleund over den rug der bank, met bloemen in
haar schoot, tegen den dag en slechts door reflexen verlicht. Zoo wilde hij
haar afbeelden op de marmeren bank, met een jongman die er voorover op ligt en
haar bij de slip der mouw trekt en een antwoord vraagt dat zij aarzelt te
geven. Het werd een van de zonnigste, meesterlijkste aquarellen.
Hij teekende eerst eene lichte schets van zijn model en daarna eene
nauwkeurige studie. Toen hij deze voltooid had, waschte hij de eerste schets
vlug met een paar sapverven aan en gaf ze aan Marietta.
- Ga daar meê naar Battoni, den kunsthan- | |
| |
delaar,
en geef ze voor niet minder dan honderd lire. Dat is voor je huishouden,
Marietta.
Het meisje was opgetogen en dankte hem met romeinsche grandezza.
Toen voeg zij hem of hij het niet wilde zeggen aan Angelo. Zij had hem ook
gebeden er vooral haar gelijkenis niet in te brengen. Zij zag nu dat het
beeldje goud en rossig haar had, - è, net als de Signora, dacht ze, - en
zij was tevreden, want haar, met haar zwarte lokken, zou Angelo er niet in
kunnen herkennen. En noch eens smeekte zij hem het toch niet aan Angelo te
zeggen.
- Maar kind, zei Aisma, je hebt niets kwaads gedaan.
- Ah! ik weet het wel; maar de modellen worden bij ons veracht.
Maar, - dit is iets anders, en..... de Signora heeft het toch ook gedaan,
- Zóo? voor wien?
- Wel, voor den beeldhouwer, dat heeft Angelo mij verteld.
Aisma werd nadenkend; wat was dat? Het stuitte hem als een spion
haar uit te hooren en hij zweeg. Maar Marietta bemerkte daar niets van en ging
voort:
| |
| |
- Ja, Angelo zei mij dat het heel geheim ging en hij
werd weggezonden; maar hij begreep het, omdat signor Askol in drift den arm van
zijn beeld had stuk geslagen, en toen hij nu terug kwam vond hij den arm op
nieuw geboetseerd en anders en veel mooier. La Signora heeft heel mooie
armen.
Wat hij van Marietta had gehoord had zijne stemming weder bedorven.
Hij dacht er telkens over en allengs werd het hem onaangenamer. Wrevel en toorn
welden op. Minder dan ooit wist hij, wat van Marciana, van haar karakter, van
haar gevoel voor hem te denken. Hunne intimiteit, de sympathie van hunnen geest
had hij hoe langer hoe meer zien wassen; voor zich zelven had hij alle
zelfbedrog ter zijde gesteld en voor zich zelven erkend dat het liefde was
geworden, eene diepe en groote liefde. Zij had hem slechts een band der zielen,
eene hooge vriendschap toegestaan; hare woorden luidden zóo, doch hij
meende dat dit enkel een veiligheidsmaatregel was en dat zij in den grond meer
en iets anders voelde. Maar thans vond in zijn gekwetsten trots de argwaan weer
een weligen | |
| |
bodem. Heeft zij dan toch met mijn hart gespeeld?
Voelt zich bij haar alleen de ijdelheid gestreeld? Is het Askol wien zij
toedraagt wat ik voor mij hoopte en soms dacht? Hij wien zij toch heeft
toegestaan wat zij mij steeds bleef weigeren; ja, veel meer; eene vrouw die dat
toestaat geeft meer dan het zitten voor een portret. En hij wist dat de
beeldhouwer haar bewonderde en dat zij hem altijd met veel voorkomendheid
bejegende. Nu voelde hij dat zijne genegenheid dieper wortelde dan hij dacht;
daar rees teleurstelling en ontgoocheling; zij werden gekwetste trots en
wrevel; zij wiessen van lieverlede, steeds gevoed, tot bitterheid.
Als een stukje aarde loslaat van het verband, breidt zich de
verzetting uit, de massa wast in kracht en éene korrel die losliet wordt
eene aardverschuiving.
O het was niet dit feit alleen; maar daarin lag een bewijs; het
bewijs, door allerlei kleine verschijnselen gevormd en bevestigd, dat zij van
twee mannen te gelijk zich de hulde liet welgevallen; dat zij met eenen,
wellicht met beiden het spel eener coquette dreef; dat zij zijne liefde niet
beantwoordde, maar ze zich toch liet aan- | |
| |
leunen; dat zij koud was
en alleen zelfzuchtig en ijdel.
Zoo verbitterde hij zich eenige dagen en de vrienden van de Piazza
di Spagna zagen hem niet en wisten maar niet wat hem terughield.
Wat nu? Hij wilde breken met die vriendschap, de verstikkende banden
verscheuren en zich weer vrij maken. Vrij, om dat te worden, was hij op reis
gegaan. Hij wilde heengaan. Soms kwam er een beradener oogenblik. Hij dacht er
over haar te spreken en het haar ronduit te zeggen. Hij dacht er aan om Askol
rekenschap te vragen. Maar welk recht had hij hiertoe? Waren zij hem
verantwoording schuldig? Doch - als het eens niet waar was? Onzekerheid is
martelender dan gewisheid en eens ging hij uit en naar Askol's atelier.
Hij vond den beeldhouwer in zijne benedenwerkplaats, bezig aan het
gipsen afgietsel van zijne Amazonegroep eenige kleinigheden bij te helpen.
Askol heette hem met zijne gewone vroolijke gulheid welkom, maar
Aisma nam zijne hand niet aan en was stijf. Bij het zien van dit beeld kon hij
zijne drift niet bedwingen en vroeg zonder veel voorbereiding:
| |
| |
- Is het waar, meneer, dat mevrouw van Buren voor dat
beeld geposeerd heeft?
Askol was verbaasd en een weinig onthutst, maar antwoordde kortaf
zonder bedenken:
- Voor dat beeld, neen meneer, dat is niet waar.
- Gij zegt een onwaarheid; ik weet het zeker.
Den beeldhouwer steeg het bloed naar het hoofd en zijne oogen
vonkelden.
- Geef mij uw hand er dan op, dat het niet waar is.
- Mijnheer; gij hebt geen recht dit te vorderen. Wat ik zeg moet
genoeg zijn. Mevrouw van Buren mag over zulk een onderwerp geen punt van
discussie tusschen ons zijn; dat is beleedigend voor haar.
- Als het waar is, is het beleedigend voor mij.
- Mijnheer Aisma, zei Askol na eenig bedenken, kalm en koel, - na
zulke voorafspraken zijn wel eens beleedigingen gevolgd, die weer andere
gevolgen na zich sleepten - gij zijt driftig en ik ook; maar - gij zijt een
man en ik ben het ook, ik vind het niet noodig dat wij tot dwaasheden
komen. Wie daardoor zou | |
| |
worden benadeeld is noch gij noch ik, maar
die vrouw. En zij staat te hoog om door ons in opspraak gebracht te mogen
worden. Dus - geen woord meer daarover, en laat de zaak hierbij blijven.
Aisma was in twijfel en verwarring; toorn, zekere schaamte over
Askol's kalm en waardig woord, onzekerheid, het besef dat hij geen recht had om
eene verklaring te vorderen, dat alles voelde hij en, schoon onwillig, hij
begreep dat er nu niets anders te doen viel. Hij ging dus na een koelen groet,
zich bewust dat Askol in deze zijn meerdere was geweest en daarom des te meer
te onvreden en geprikkeld.
Hij ging naar zijn huis, de drukke straten vermijdende, en wierp
zich op zijne rustbank. Hij sloot de oogen en alles ging aan zijne verbeelding
voorbij. Zoo ben ik naar Italië gekomen om gemoedsrust te zoeken en
klaarheid, en wat heb ik gevonden! Kalmte en wijsheid had ik mij al beginnen te
heroveren; ik had mij voorgenomen geene vrouw mijn leven meer te laten
verstoren - en ziedaar!
Weer ben ik in onrust, in ellende; daar ligt mijn werk en de vreugd
is er af en ik mis het | |
| |
zelfbezit om er ongestoord aan te
arbeiden; altijd die vrouw die zich voor mij plaatst. Weer heb ik mij de
speelbal van eene coquette laten worden; dat is verachtelijk, en als ik mij
zelven moet minachten, dan is weer eene vrouw de oorzaak. Vervloekt die onrust
die zij in ons brengt en de verwoesting die zij er aanricht. Ben ik dan gedoemd
om een wezen te zijn dat telkens vergooid wordt door de vrouw die ik liefheb!
Liefhebben, ph! Waarom ook liefhebben, voor dat men weet en grondig kent.
O, ik dacht toch dat ik in haar de ziel gevonden had die ik noodig
heb, die ik zoo zeer verlangde. Zij had zoo veel liefelijks, zoo veel goeds,
dacht ik; ik meende dat zij althans oprecht was.
Een spijtige traan welde op en hij boog het trotsche hoofd
in de kussens. Toen hij zich verzadigd had aan smart, gaf dit hem
verluchting. Hij werd kalmer, maar bleef gekrenkt.
Nu rijpte het besluit om heen te gaan; hij wilde zich storten in
studiën en arbeid, zich overgeven aan zijne kunst alleen. Hij wilde naar
Griekenland gaan, dat hem altijd gelokt had, om in het land te leven van zijne
schoonste | |
| |
visioenen. Hij bracht een paar dagen door met zijne
zaken te regelen.
Toen ging hij naar Ada. Zij vond hem zonderling bewogen en vreemd.
Zij begreep niet waarom hij zoo plotseling wilde vertrekken; wel vermoedde zij
dat er iets gebeurd moest zijn en bespeurde allengs uit zijne woorden dat
Marciana de reden en Askol er niet vreemd aan was, maar zij kon niet raden wat
er was voorgevallen en hij kon dit niet zeggen. Zij hoorde alleen dat hij
bitter en scherp was in zijne uitlatingen over haar. Het smartte haar en zij
zocht verzachtend te spreken, maar zij moest blijven tasten in den blinde en
spreken met algemeenheden. En toch, zachtheid en teerheid, al kan men ze op een
oogenblik niet velen, oefenen vaak meer invloed uit dan kracht. Waar deze
verbreekt, slijpt gene de scherpe kanten af en bindt. Aisma kwam allengs tot
het besef dat hij overdreef; hij overreedde zich om kalmer te zijn. Hij zou
zijne gevoeligheid laten blijken en koel zijn, hooghartig, maar geen toorn of
hartstochtelijkheid toonen. Voor fijne intrigues was hij niet berekend, hij was
open en rond en hij nam zich voor Marciana eenvoudig de zaak te zeggen.
| |
| |
Hij schreef haar:
Ik moet u spreken. Kom morgen in de villa Borghese, om 2
uur; bij de fontein! Siw. Aisma.
Zij schreef hem ten antwoord:
Uw toon klinkt vreemd en gebiedend. Maar ik zal komen. M.
Aisma was er, onrustig, gejaagd, vóor het besproken uur. Het
wachten viel hem lang; minuten zijn dan eindloos; hoe veel gedachten gaan dan
in honderd polsslagen door het hoofd. En zij verscheen maar niet; zou zij niet
komen? Hij zag iedere minuut langzaam voortkruipen, iedere minuut vol twijfel
en marteling; en zij groeiden tot vijftallen. Hij telde de hooge boomen en
schopte de bloemen. Toen zag hij haar aankomen, zij scheen geen haast te
hebben, want zij plukte wilde bloemen langs haar pad; die kalmte scheen
onverschilligheid en prikkelde zijn ongeduld. Hij keerde zich af, om de
verlegenheid te vermijden die het geeft elkander in zulk eene stemming een eind
weegs zoo | |
| |
lang aan te zien. Hij hoorde hare stem nu achter zich.
Zij wist van Ada iets van hetgeen er in zijn gemoed omging, zij wist van Askol
wat er tuscchen hem en den schilder was voorgevallen; maar zij verried geene
aandoening.
- Goeden morgen, zei ze met een zachten glimlach, zijt gij daar
weer, wij hebben u lang gemist.
- Nu, dat gemis zal zoo groot niet zijn geweest.
- Wij hebben u geen reden gegeven dat te denken. Mijn oom is
wezenlijk verdrietig dat gij ons zoo verwaarloost. Is er iets?
- Marciana, zei hij, zijn kouden toon niet kunnende volhouden, ik
wilde eens openhartig met u spreken; wees gij het ook. Je hebt genoeg kunnen
zien wat ik voor je voel, ik dacht dat je mij ook iets van je ziel gegeven
hadt, maar ik vind je vreemd, ik begrijp je niet.
- Neen, je begrijpt me niet, zei ze en er was een diepe droefheid in
haar toon, die hem niet ontging.
- Marciana, och, laat ik je alles mogen zeggen, weet je dan niet dat
ik je bewonder en je innig liefheb! Dat ik daarvoor al mijn trots en
| |
| |
mijn bitterheid heb weggeworpen, weggeworpen als valsch, laag
tuig, dat ik mij zelven gansch aan je heb overgegeven. 0 ik hoopte zoo dat je
dat ook zoudt doen. Maar, eerlijk gezegd, ik heb de vrees, ik heb de zekerheid,
dat je met mijn hart speelt.
- Daar heb je geen grond voor, je moest mij beter kennen, als je me
liefhebt.
- Zeg het mij ronduit, - mij heb je altijd geweigerd je
portret te laten maken, voor mijn Helena smeekte ik je het model te
zijn.....
- Is dat al? zei ze met een gedwongen lach. Zijn verwijtende toon
kwetste weer haar trots, en toch daaronder lag bij haar eenige ontevredenheid
met zich zelve omdat zij voelde dat hij eenigszins gelijk had.
- Neen, niet al, maar - is het waar dat je wel voor Askol gedaan
hebt wat je mij zoo halsstarrig weigerde? Dat is wel iets. Is het waar of niet
dat je voor Askol wel als model hebt willen dienen?
- Gij hebt geen recht mij zoo iets af te vragen.
- O zeker, zei hij spottend, dat recht heb ik niet, maar wel
om er een bewijs in te zien, met zoo veel andere kleinigheden, dat gij het
| |
| |
met mij niet meent, als gij u verwaardigt voor hem tot model te
dienen. Misschien speelt gij met ons beiden; maar ik laat het niet met mij
doen.
- Hoe komt gij aan dat verhaal?
- Ik weet het van Marietta, die het van Askol's praticien heeft
gehoord.
- Dus achterklap van bedienden! Het is fraai. Ik behoef op zulk een
vraag niet te antwoorden. - Maar al had ik het gedaan - ik zou er de vrijheid
toe hebben, dunkt mij, als het mij lustte. In alle geval, gij zult mij toch....
wel tot niets laags in staat achten. Ge denkt misschien... bah! weet ik
wat.
- Mijn God, ik denk niets laags, dan zou ik niet tot je spreken.
Maar ik zie er het bewijs in dat ik goed doe met mijne teedere genegenheid af
te snijden, en heen te gaan. Ik wou alleen dit niet doen vóor dat ik je
gesproken had en de gelegenheid voor eene opheldering gegeven was. Ik wou dat
je meer open met mij was.
- Aisma, ik heb mij nooit verschuild, zei ze fier, wat ik ben heb ik
altijd durven toonen. Maar ik ben nu eenmaal zóo; ik heb geen liefde
voor Askol, al vind ik hem prettig en lief, maar ik zie geen reden om hem door
deftigheid op | |
| |
een afstand te houden; ik heb behoefte aan leven en
vrijheid en vroolijkheid. Vindt gij dat coquet? Ik wil niet behagen om iemand
ongelukkig te maken of om de laffe overwinning, maar omdat ik nu eenmaal niet
onbehagelijk wil zijn, voilà. Ik wil vrij zijn. Maar gij zijt jaloersch
en heerschzuchtig. Ge weet dat ik je..... van harte gaarne mag; maar je bent
heftig - en ik ben ook niet van was - laten de twee locomotieven niet tegen
elkander botsen - dat zou maar ongelukken geven.
Marciana was op eene bank gaan zitten; over haar schoon gelaat kwam
eene uitdrukking van diepen weemoed; hare borst zwoegde, zij moest met geweld
zich meester blijven om de tranen in te houden, en haar keel werd als verstikt.
Eene gedachte rees op, bijna machtiger dan zij: O, als ik nu toe kon geven,
misschien zou ik gelukkiger kunnen zijn. Maar toegeven, dit was nu eenmaal haar
zwak, dat kon zij niet; hare fierheid werd harde trots, het zelfbezit
omschorste haar hart met ijs: buigen is zwakheid.
Aisma was zijne aandoening niet meester.
- O, Marciana; gij, gij! Ik had u mijn alles willen wijden, mijn
talent dat gij verhoogen | |
| |
zoudt; mijn leven zoudt gij heerlijk
maken en het uwe, het uwe immers ook. Doe die gevloekte halsstarrigheid van u
weg, die strijdt tegen je beter ik. Eén enkel woord van je is
genoeg.....
Waarom sprak zij dat woord niet? De mensch heeft vaak in zich zelven
zijn grootsten vijand. En die vijand is een sofist, hij redeneert met kunstige
logica, hij is dan zoo verstandig, hij neemt zulk eene schoone houding aan; hij
kent uwe gebreken en idealiseert ze tot deugden, eigenzinnigheid heet karakter,
zelfzucht onafhankelijkheid, toegeeflijkheid heet zwakte.
Zoo vaak geschiedt het ook, dat, als men tijd had aan zich zelven
overgelaten te worden, de strijd zich van zelf zou oplossen in harmonie; maar
als een ander dit met woord en overreding wil doen, faalt het en valt men
terug, gewoon zich te verdedigen tegen aandrang van anderen. Aisma wist niet
welk een geweldige strijd er in haar omging, dat zij haar hoofd wel aan zijne
borst had willen leggen en zuchten om licht, maar te trotsch was om te
zwichten.
- Hebt gij mij niets meer te zeggen? vroeg hij somber.
Zij sprak niet; het worstelde in haar binnen- | |
| |
ste, alles
was in duister en een chaos. Maar zij kon niets zeggen. Zwijgend gingen zij
voort.
Hij geleidde haar tot den uitgang.
- Onze wegen zijn niet de zelfde, mevrouw, zei hij koel; - laat het
niet onbeleefd schijnen als ik dezen weg ga.
Zij ging alleen voort. Het sneed haar door het hart. Maar zij wond
zich op alsof het haar niet deerde. Hij is niet die ik meende en hoopte. Met
zulk een prikkelbaar en heerschzuchtig karakter zou het maar weer een ongeluk
worden, zoo dacht zij.
Hij dwaalde af langs de Ripetta; onbewust van wat hem voorbij ging,
de priester die naar zijne kerk slenterde, het volk geknield bij een huis waar
een stervende de laatste bediening ontving, een vroolijke stoet van jongelieden
te paard, waarvan er een hem bij den naam toeriep. Alles was niets meer. Nu is
alles gedaan, dacht hij; zij is gevoelloos, ze is geen vrouw; daar zijn vrouwen
die zich zelve genoeg zijn, die geene behoefte voelen aan samenstemmend
dubbelleven, koudbloedige eenlingen. Wee, dat ik er zulk eene heb leeren
kennen.
|
|