| |
| |
| |
XXII.
Menigen avond bezocht Aisma de vertrekken op de Piazza di Spagna die
door den smaak der bewoners zoo gezellig waren en vol kunst. Daar hingen
schoone teekeningen aan de muren; niet zulke die door zoogenaamde liefhebbers
voor honderden en duizenden kunnen worden verkregen, volgens de mode en de
overredingskracht van eenen kunsthandelaar, maar zulke als alleen kennis weet
te veroveren. Er hing eene schets van Rafaël in
rood krijt, eene penteekening, breed geartseerd met de vaste hand van
Mantegna, een geestvolle
Pasini en
Fortuny, een egyptische studie van Aisma
en een drie ellen breede fotografie van Rafaël's karton voor de school van
Athene, dat in de Ambrosiana te Milaan bewaard wordt. Daar stonden eenige terra
cotta beeldjes van
Tanagra, eenige bronzen navolgingen van
antieken, de Faun en de Narcissus van Pompeï; een paar waaierpal- | |
| |
men
en altijd frissche bloemen van Marciana.
Soms kwam Ada daar ook en kreeg haar melancholische geest voor eene
wijle een glansje door de gezelligheid en fijne vroolijkheid; soms was er
Askol, wiens levendige, scherpe geest prikkelde tot opgewektheid en
tegenspraak; en Salviati wiens natuurlijke tevredenheid en komische luim het
hart verruimden. Dan werd er gekout en geschertst; nieuwe platen en boeken
lagen altijd over de tafel verspreid en gaven stof tot gesprek; soms toonde
Marciana een gedicht van haar en sprak men over poësie, over de richting
van den tijd, over de romantiek die weer hier en daar in nieuwe vormen den kop
opstak, over het pessimisme, dat het poëtische en ideale, het
ultrarealisme dat het schoone bedreigt. Die beiden en romantiek waren voor van
Walborch drie afschuwelijke Forkyaden, die soms zijnen toorn prikkelden.
- Plat realisme in de kunst, zei hij, en pessimisme in het leven,
zijn beide de zelfde ziekten. Ge begrijpt dat ik niet de gezonde studie van de
werkelijkheid bedoel, maar wat onder de leus van realisme voor waarheid wil
gelden. Die zien beide alleen naar het vuile, onedele, | |
| |
ongelukkige en maken daaruit hunne slotsom; dat lijkt hun interessant en dat
noemen zij de waarheid. Alsof er ook geen waarheden daar buiten lagen.
Alsof het leven en de kunst geen veelzijdige studie, geen kritiek, geen
onderscheiden en kiezen eischten; alsof zij een plat vlak waren met éene
zijde, en geen bol met duizend aanzichten. De aarde is niet alleen de
Noordpool, de nachtzijde, die vuilnis hier, dat moordhol daar, of die
verwoestende krater of dat vernietigde leven; - de gansche aarde is alles, de
evolutie, de wenteling tusschen licht en schaduw, de eeuwige groei en
herbloeiing. - Er zit nu een miasme in de lucht en het is een kunst, maar ook
een dure plicht, de reinheid en gezondheid daartegen te verdedigen.
Askol was het daar niet zoo onvoorwaardelijk meê eens. Hij zei
dat realisme en pessimisme ook hun recht hadden; verschijnselen uit den tijd
geboren en als zoodanig mede te tellen. Leven en actualiteit, bewegelijkheid en
strijd waren voor hem groote machten, die hij in alle vormen verdedigde. Voor
Salviati waren deze dingen iets onbekends. De Italiaan kende noch den
Walpurgisnacht der romantiek noch de diep- | |
| |
ten van Faust's
onderzoekenden geest. Voor noordsche leelijkheden en noordsche bespiegelingen
was onder zijn zuidelijken hemel geene plaats. Hij was argeloos als een kind,
goedig uit zijn eigen aard en vroolijk als een van Rome's tritons, die lacht
onder de bobbels water die op zijn gezicht neervallen. Wat dit water in de
diepten onder den grond gezien had, door welke lagen van organismen het had
heengesiepeld, tusschen welke antieke bouwvallen en overblijfselen het gevloeid
was, dat alles bekommerde hem niet; hij was er onbewust van; alleen zag hij dat
het glinsterde en sprankelde in de zon, helder en zuiver als kristal.
Aisma was te zeer in tweestrijd met zich zelven om zich daarover
vrij te kunnen uiten. Hoe kort geleden noch dat zijne bitterheid hem alles
zwart deed zien in het leven! Hij was een bekeerling geworden, maar bij wien de
oude zuurdeesem althans noch herinnering naliet van zijn bestaan. Alleen in de
kunst was hij beslist en zijn eenvoudig credo was schoonheid. Zonder haar
scheen kunst hem een onding, zonder uitgelezen edelheid een ploert, zonder
kuischheid eene straatdeern.
| |
| |
Toen zij op een avond met hun drieën alleen waren
en het gesprek dus geregelder kon voortloopen en wat dieper ingaan dan in
gezelschap van anderen, bracht Marciana het op het onderwerp dat haar sints
eenigen tijd bezig hield.
Hoe veel, had zij gedacht, dat ik grondig met hem zou willen
bespreken. Maar telkens zijn wij weer gescheiden of worden door anderen
afgeleid. Er is zoo veel dat ik met hem zou kunnen doen, weten, voelen, leeren
zien. Zijn geest bood op vele punten den hare aanvulling en verdere
ontwikkeling. Zij ontwaarde in zich noch veel dat onvolledig was. Zijne
uitoefening en zijne opvatting van de kunst hadden haar oog geopend, nieuwe
gevoelens gewekt, die zij zich nauw bewust was of wilde zijn dat reeds
behoeften waren geworden. Voor haar had de kunst tot dus ver meer de stille
grootheid, de bepaalde vormen, het minder zacht aandoenlijke der beeldhouwkunst
gehad. De gevoeliger zijden van schilderen en teekenen, beiden zoo zeer uit
gevoel geboren, kende zij tot nu toe noch weinig. Zij had ze wel eens beginnen
te vermoeden, maar wist er geen weg mede. Daarvoor was haar gemoed nu door
Aisma opengegaan en zij | |
| |
zocht weetgierig en gretig de gelegenheid
om aan te vullen wat zij besefte dat eene leemte kon zijn. Door hare
poësie was zij dan ook voor het gevoelige der schilderkunst vatbaar. In
hare poësie stortte zij haar gevoel uit, gaf zij hare bloemen, hare
vrouwelijke teederheid, alles wat zij niet toeliet in het leven op haar gemoed
te heerschen. Nu zag zij dit even als in de muziek de levensader der
schilderkunst was.
Beiden hadden dit gevoel uit hun gewone leven willen verbannen, het
in hunne kunst opgesloten. Beiden ontwaarden nu duister dat kunst en leven
zóo niet te scheiden zijn.
Ook voor hem was eene nieuwe zijde der kunst opengegaan. De macht
der poësie had zich in hem wel bezielend doen voelen, de groote dichters
waren hem bekend, maar niet gemeenzaam. Hij beschouwde hun werk instinktmatig
als stof voor het zijne, als hulpbron, maar hij las ze om hunnen inhoud. De
poësie als zelfstandige kunst, als dichtkunst, hare techniek en eigene
wetten, haar dieper grond waren hem niet als zoodanig bekend. Thans zag hij
door haar dat zij bestonden. Beiden streefden aldus naar iets van de oude
italiaansche veelzijdigheid, | |
| |
naar het verbreeden en verdiepen van
hunnen geest en hunne kunst.
- Het is eigenlijk verdrietig, zeide zij, dat wij zoo weinig en zoo
slecht kunnen vertellen wat dat schoone is, dat wij in een werk zien. Reeds wat
wij voelen is dikwijls onbepaald, maar al is het klaar, wij kunnen het niet met
woorden aantoonen. Alle woorden en bijvoeglijke naamwoorden zijn al afgestompt
en versleten - misschien is het dan ook noch het best de eenvoudigste te
gebruiken; zij doen wellicht beter dienst dan de superlatieven en
metaforen.
- Geen wonder, zei de schilder lachend, - daarom schilderen wij
omdat dat wat wij willen niet in woorden is terug te geven. Een
schilder,
Ruge, zei eens aan iemand die hem
verklaring vroeg: als ik het in woorden had kunnen zeggen, had ik het niet
behoeven te schilderen.
- En dan is er noch eene moeilijkheid, die ik met poësie
ondervond, en gij zeker ook dikwijls in uwe kunst. Men is overtuigd van het
schoone in iets, een ander ziet dat niet; hoe het hem te doen voelen en hem te
doen toegeven als hij tegenspreekt?
- Dan is er niets aan te doen; men kan het | |
| |
schoone van
iets niet aan een ander doen voelen die het niet voelt; men kan hem niet
overtuigen, het niet bewijzen.
- Daarom, zei van Walborch, strijdt men altijd zoo hartstochtelijk
over kunst, even als over godsdienst.
- En over alles wat vooral gevoel is. Om een kunstwerk te
bewonderen, moet men zich ook overgeven; geen maar'en,
geen-weerbarstigheid en eigenwijsheden; vrij, franke overgave, of het schoone
laat zich niet vatten.
Zij wist niet of dit een kleine zet tegen haar was; doch zeide:
- En dus ons eigen oordeel maar gevangen geven?
- Dat is niet de juiste uitdrukking; maar men moet willen en
meêgevoelen. Men moet niet beginnen tegen een kunstwerk te zeggen: ik wou
u anders hebben; uw schepper had dit moeten doen en dat moeten
nalaten. Schaam u niet de mindere te zijn; duizend tegen éen dat de
maker van een werk het beter wist dan gij.
- De groote italiaansche meesterstukken staan zoo hoog, zei
Marciana, dat wij ze niet zoo terstond geheel begrijpen. Ik bewonder ze; zij
| |
| |
geven mij soms een heilig ontzag, maar ik ben er niet altijd
familiaar mede.
- Het gaat met de groote meesters, zei van Walborch, als met de
verschijning van Zeus aan Semele; eerst zijn zij verpletterend en vernietigend.
Later, als wij ze nader leeren kennen, wennen wij aan dien goddelijken glans
en, zonder dat onze vereering ophoudt, zijn wij minder gestoord en geschrikt en
beginnen met hen mee te leven.
- Geen wonder, zei Aisma, dat wij ze maar niet zoo dadelijk
begrijpen. Doorgrondt gij
Shakespeare of Beethoven bij de eerste kennismaking? En men zou het
Rafaël of
Michelangelo willen doen! Wij noormannen
moeten daartoe ook eerst veel afleeren. Gij hebt leeren teekenen?
- Ja, zei Marciana, maar ik heb het verkeerd geleerd. Ik kan mij
beter uitdrukken met de pen. Ik leerde teekeningen maken en geen grondslagen
kennen; en, zonder wortels geen vrucht.
- Ieder moest leeren teekenen even als schrijven, zei van Walborch.
- Ieder leert lezen en schrijven om zich te leeren uitdrukken en het
geschrevene te leeren begrijpen, maar niet altijd om zelf auteur te woorden.
Zoo ook moest men | |
| |
leeren teekenen, niet om artist te worden, maar
om die taal en haar grammatica te verstaan.
- Juist, en des te meer omdat in onze kunst de stof en haar
behandeling zoo veel beteekenen. Bij letterkundige werken valt de stof weg, bij
beeldende kunst ligt daarin voor een niet gering deel het wezen.
- Dat is juist wat ik wilde leeren. Zeg mij eens, is het waar, wat
sommige kunstenaars beweren, dat in eene schilderij het onderwerp onverschillig
is?
- Ja en neen; men onderscheidt daarin niet goed. Naar mijn inzicht,
maakt het onderwerp het kunstgehalte niet uit, maar het onderwerp is toch niet
geheel onverschillig. Wel kan een enkel motief zonder bijgedachte of onderwerp
schoon zijn alleen door het talent der uitvoering; maar grooter is de kunst
wanneer ook het motief op zich zelf schoon is en belangrijk. Er zijn
kunstwerken die bijna alleen een onderwerp hebben, maar falen in de kunst, dat
deugt natuurlijk ook weer niet. Het onderwerp moet niet afzonderlijk bestaan,
maar éen zijn met de kunst. In alle geval, eerst de uitvoering maakt het
onderwerp tot kunstwerk en geeft dit zijn eigenlijke waarde.
| |
| |
Ook moet gij dit onderscheiden: er is in het kunstwerk
het onderwerp, het voorgestelde, dat niet onverschillig maar toch geen
hoofdzaak is; dan is er de eigenlijke inhoud in engeren zin, dat is de
gedachte. Die eigenlijke gedachte in artistieken zin is niet het
uitwendige voorgestelde of verschijnsel waarin zij optreedt, ook niet eene
filosofische of bijgedachte, maar de kunstgedachte en deze is het
wezen.Deze is de samenstelling van vormen, lijnen, kleur en toon, die
zich in de hersenen gevormd hebben en in welke alle motieven worden omgezet en
gecomposeerd. Dat is het wanneer wij in artistieken zin bij een kunstwerk van
gedachte spreken.
Bij Rafaël, bij voorbeeld, in zijn school van Athene, zie die
prachtige fotografie, daar hebt gij nu vooreerst een onderwerp, de
voorstelling, ideeën. Het zijn de verschillende wijsgeeren van Hellas, in
groepen, hoe zijbij elkander behooren, hoe zij van elkander verschillen. Dat
kan ook het onderwerp zijn van eene geschreven voorstelling; of, ook een
middelmatig schilder had die ideeën kunnen hebben. Maar nu komt de
artistieke gedachte; dat is de wijs waarop zij, hier door een genie, zijn
gevonden, gedacht, verbeeld, geschikt, | |
| |
geteekend, gekleurd.
Dat is voor Rafaël de hoofdzaak, dat is zijne gedachte,
daarin ligt zijne ziel. Daarin is even veel ziel, daaraan zijn even veel
hersenen besteed als de denker besteedt aan het uiteenzetten van hun of zijn
wijsgeerig stelsel, of de historicus aan zijn verhaal. Maar nu komt er ten
derde in de beeldende kunst noch iets bij. Een geschreven werk ontleent geene
waarde aan de stoffelijke uitvoering, of het letterschrift mooi is of
niet.....
- Met uw verlof, zei Marciana, dat ben ik niet zoo onvoorwaardelijk
eens; als wij eene geestige of mooie gedachte hebben, heeft men soms behoefte
ze mooi te schrijven.
- En in een mooien druk geniet ik een geliefden schrijver meer, zei
van Walborch.
- Nu ja, maar gij zult mij toch niet beweren dat gij een auteur
bewondert om zijne kalligrafie of de druktype. Maar in onze kunst is de wijze
hoe iets gedaan is van zeer groot gewicht. Dit is zóo sterk, dat
sommige werken om die wijs alleen al bekoren, zonder meer. Bij ons ligt een
deel der schoonheid in de wijs waarop krijt of penseel gebruikt is, lomp of
geestig, onbeholpen of handig, koud en grof of | |
| |
edel en vast en
gevoelig, met alle meesterschap over stof en vormen. Vooral in de teekeningen
kan ik het u duidelijk maken. Gij moet niet naar het geheel zien, maar leeren
spellen; met het oog alle vormen en trekken volgen. Zie, ik kan het u met
Braun's voortreffelijke foto's aantoonen; zie eens in Rafaël's
teekeningen, dien adel omdat hij van het werkelijke model opklimt tot de
heerlijkste vormen; zie, in dien arm, de zuiverheid en zwier van de lijn, die
vastheid, omdat hij het zoo precies weet, en die teerheid omdat de hand aan
elke trilling van het hoogste kunstgevoel onmiddellijk gehoorzaamt.
En zoo als artisten gewoon zijn de hand hunne gedachten te doen
vergezellen, nam hij potlood en papier en wees het, welk gevoel er in de
zachtheid of den nadruk, de fijnste buiging, zwelling en lichtheid eener lijn
ligt.
- Kijk, zulk eene lijn is hard, droog, maar zie nu, hoe zulk eene
lijn alle aandoeningen der ziel kan weergeven. Dat heeft Rafaël in zoo hooge mate in zijne teekeningen. Dat
ziet men voorbij als men de techniek niet kent of er niet op gewezen wordt.
Da Vinci heeft het weer heel anders;
misschien de gevoeligste hand van tee- | |
| |
kenen die er ooit geweest
is; zijn hand die een hoefijzer kon krommen, is zoo teer, zoo buigzaam als een
veertje, maar zij is ook muurvast. Zie zijne kopjes in de Uffizi, in den
Louvre; en hoe zijn die gemodeleerd, met hun mysterieuse schaduwen en den even
mysterieusen glimlach...!
- Dien glimlach, zei van Walborch, die Afrodite aan Vinci's vrouwen
leerde, de glimlachlievende Filomeides.
- Op die stoffelijke uitvoering moet gij aandachtig zijn, haar
leeren begrijpen en voelen. Zoo is het ook in de schilderijen, maar in wijderen
zin. Bij de frescoschilders moet gij meer op de groote wijze van doen letten;
op de vastheid, den adel waarmede zij de natuur verheffen, op de
lijnenharmonie, de keus van kleuren, de schikking, al hun oneindige kennis en
macht. Dat alles resumeert zich in drie groote typen:
Da Vinci met zijn mystische
aantrekkelijkheid, soms bezijden het gebied van het strikt schoone, met zijn
gevoeligheid van doen.
Rafaël met zijn goddelijke
bevalligheid, altijd hoog, altijd edel, helder en licht, met zijn ambrosische
kalmte en blijmoedigheid. Michelangelo met zijn
bovenaardsche reuzen en zijn terribilità.
| |
| |
- Morgen! zei Marciana opgewonden, - morgen gaan wij
naar het Vaticaan, hè? Rafaël zien en Michelangelo.
- Gaarne, - maar - pas op, gij moet ze eigenlijk niet te zamen zien,
en niet vergelijken.
- Hoe zoo?
- Omdat gij in de war zoudt geraken; maar ik kan u vooraf
waarschuwen. Als gij eerst Michelangelo gezien hebt, zal Rafaël u in het
begin tegenvallen. Michelangelo is zoo aangrijpend en geweldig dat Rafaël
eerst kleiner wordt, - en toch.....
- En toch? Vindt ge Rafaël toch hooger?
- Dat is niet met éen woord te zeggen. Zie eens, Michelangelo
overweldigt zóo, dat men er toe verleid wordt, zoo als door alles wat
bovenmatig is, hem grooter te vinden. Toch is de ingehouden, zich zelf
meester zijnde kracht van Sanzio, die nooit buiten de grenzen van het edelste
schoon gaat, misschien een absoluter, hooger, blijvender standpunt, dan de
titanische woede van Buonarroti. Michelangelo's welfbeschildering in de Sixtina
is een verbazende schepping. Het gansche scheppingsdrama is er door
Michelangelo op zijn beurt ook geschapen. Die dit dacht en uitvoerde had haast
de wereld | |
| |
ook wel kunnen scheppen. Zeker is hij een geniaal
beeldhouwer en architekt, maar het staat bij mij vast dat hij noch grooter is
als schilder. Hij is volslagen meester van alle vormen, hij maakt menschen die
zich anders kunnen bewegen dan de gewone. Zijn schildering is vlak, dun, met
weinig volstaande, en toch is alles volkomen gemodeleerd. Alles is harmoniesch
in zijn kleur; hij is daar ook een verbazend kolorist of juister, meester van
den toon; de behandeling heeft iets van wat zij sfumato noemen, het
licht is getemperd, slechts hier en daar zachte reflexen op het vleesch. Er
zijn oogenblikken dat ik denk dat de zoldering van de Sixtina het hoogste is
dat de schilderkunst ooit heeft voortgebracht. Die scheppingsbeelden staan
stellig hooger dan die van Rafaël's
loggia's. De sixtijnsche beelden zijn kosmiesch, niet christelijk;
zij zijn buiten tijd en land. Michelangelo's God is niet Jahveh, maar een
Oeranos, en diens daden zijn vermenschelijkte natuurprocessen. Zijn Jezus is
iets als Hermes. Zijn scheppende God, zijn Adam, zijn val en verdrijving uit
het paradijs - neen, tegen zulke kosmogonische wezens is de liefelijk schoone
Rafaël niet opgewassen. Maar dat | |
| |
gaat niet altijd door, er
komen ook oogenblikken dat Rafaël's gratie en zuivere stille schoonheid
mij meer aantrekt. Michelangelo heeft niet altijd het schoone. Het
schoone is weer iets anders dan het grootsche en verhevene. Michelangelo is
Prometheus, Rafaël heeft de gematigdheid der helleensche plastiek. Gij
moet Rafaël zien in de Disputa, misschien het grootst als
samenstelling; in den Heliodorus, misschien het grootst als
schilderkunst; alles licht, stout, begrensd, van iemand die precies weet wat
hij wil, en dat terstond doet.
De eenige en eeuwige grootheid der beste helleensche beeldhouwkunst
bestaat daarin dat zij een toppunt inneemt, (Aisma teekende een scherpen hoek),
en blijft op de hoogste hoogte, op de enge lijn van de scherpte van een mes,
aan wiens zijden terstond de helling begint. Vóor Feidias was er kracht
en veel schoonheden, na hem veel bevalligheid, maar hij staat op de
snede. Zoo ook met de Italianen. Perugino, Masaccio, Ghirlandajo, Mantegna,
Vinci zelfs en Michelangelo, - allen op éene of andere zijde.
Rafaël komt op het oogenblik dat hij alles resumeert en hij is op de
snede. Na hem valt alles | |
| |
weer links of rechts. Dat is een
toestand van volmaaktheid. Van daar dat rustige, fijne, gematigde, dat
onkundigen voor geringer aanzien, maar dat de hoogste kracht is, voortspruitend
uit omstandigheden, tijd, persoonlijken aard, bloedmenging, en dat alles in de
juiste maat samenwerkend. Het is de harmonie, het evenwicht van alle
eigenschappen, waarvan er aan geene vergund wordt uit te spatten naar
éene zijde door overdrijving of te sterke ontwikkeling. Alles in maat te
houden is een ontzaglijke gave. Gij kunt die twee niet vergelijken; het zijn
beiden aartsengelen, Rafaël beatus en Michael terribilis. Of, in een
andere beeldspraak, want - al zijn metaforen versleten, wij hebben ze noodig om
ons uit te drukken - Rafaël's figuren zijn van den Olumpos van Zeus, die
van Michelangelo zijn titanische geslachten uit den voortijd van Oeranos. Dat
komt uit beider leven. Rafaël was levenslustig, vroolijk, gelukkig;
Michelangelo somber, eenzelvig en kampend tegen alles. Rafaël had eene
vrouw en kende liefde, Michelangelo niet en leerde eerst laat de bespiegelende
liefde kennen in exstatische vormen. Beider kunst is de afspiegeling van hunne
ziel.
| |
| |
Marciana hield haar blik op Aisma gevestigd en er rees
weer bewondering in haar op. Hij had gesproken met eloquentie, met dien
aanstekelijken gloed, hem eigen als hij geheel in zijne kunst was. Zij voelde
hare ziel opengaan als een bloemkelk en zij dronk het schoone in als deze den
dauw door de zon verwarmd. Ja, zij had altijd geleefd met het schoone, maar
nooit zóo er in. Haar dichters en
Beethoven en
Mozart hadden haar opgevoed tot hooge
strenge kunst; van Walborch had haar de hallen der oude wereld geopend, maar
nooit was zij zóo dicht bij de bron van het schoone geweest, nooit
zóo in zijne werkplaats.
Een paar dagen later toonde zij aan Aisma een gedicht dat zij
gemaakt had.
- Het is een onderwerp waaraan ik al bezig was, zei ze, maar ik heb
het eerst door u kunnen voltooien; ik heb het voor u afgemaakt en
overgeschreven, mag ik het u geven; uw ideeën hebben het mij mogelijk
gemaakt zoo ik mij goed heb uitgedrukt.
Er kwam, een glans van vreugde over des schilders gelaat en hij
dankte haar innig.
| |
| |
- Lees het ons zelf voor, vroeg hij, dan voel ik den
juisten toon er bij.
Marciana las het, eenvoudig, maar met de levende trilling die alleen
de kunstenaar in zijn eigen werk kan leggen:
Carrara.
Betoovrend' oevers van Italia,
Waar 't westen aan het oud tyrrheensche meer
Zijn hemelblauwweerspiegelenden vloed
De kust met ingeschulpte bochten zoomen
En kransen doet met zilvren schuimfestoen;
Daar reit zich baai aan baai, 't is Genova,
Wiens marmer om den boezem van de zee
Zijn armen slaat: - Rapello, Sestri, Deiva,
La Spezia, Avenza - namen al muziek
Den mensch van 't noorden zingend in het oor.
O godgezegend land van zongloed en lazuur,
Wiens aêm oranjebloesem is, wiens distel
De roodgekelkte cactus, d'aloë,
Voorwereldlijke plantenmastodont,
Met blauwend groene blaadren forsch gespierd;
Wiens bodem oleander en laurier,
Olijf en druif en mirte kwistig schenkt,
Citroenwaranden, lucht van malachiet
Gesternd met gouden vrucht; - Europa's Eden!
| |
| |
En 't volk? Wat zou 't noch doen! Het heeft der
wereld
Den stempel ingeprent van zijn beschaving.
Oud Rome gaf de heldenkracht, het recht,
Den staat, droeg Hellas' kunst, en bootste
En ciseleerde 't goud van eigen taal
In zang en statig woord; - het schonk Euroop
Zijn godsdienst en, herleefd, zijn schoonheidsdienst;
Wat eischt men meer? 't Geniet het leven thans:
Als 't noodig is verwekt het een Canova,
Of vormt Cavour, en draagt Caprera's rots
Een Scipio die Garibaldi heet.
Avenza langs, een weinig landwaarts in,
En vóor ons ligt Carrara's marmergroef!
Carrara!, geen vermeetle Niobe
Die trotsch zich op haar heerlijk kroost verheft,
Maar schuwe nimf van 't Apennijnsch gebergt,
Wier marmerschoot, omhelsd door Hemel-Zeus,
Een teelt van eedle wezens droeg en goden,
Wier blanke boezem van zijn kussen draagt
Het merk, en in wier zonvergulde borst
Een fijne aar noch vliet van 't etherblauw.
O, schoon zijn reeds uw ongerepte vormen,
Carrara's grijze rotsen, kantig en gepunt,
In helling, zwelling, buiging, golvenlijn
Gebogen. Op uw toppen sneeuw en om uw voet
Olijven, ligt daar tusschen 't hemelblauw
En 't blauwe meer uw blanke schoonheidsbron,
Juweel in lapis lazuli gezet.
| |
| |
Hier had natuur het kleed geweven
Waarin het marmren Rome van Augustus
Zijn tempels, baden, hallen heeft getooid,
De kunst van Skopas, Polukleitos, Muroon,
Praxiteles vertaalde; hieruit rees
Het bustenheer van keizers, hooge vrouwen,
Antinous en Faun en Diskobool,
Rees Helios en Psuche, Bacchus saam
Met Ariadne, Venus en Minerva,
De Zeus, 't ambrosiesch haar in golven stroomend
Om 't fronzend voorhoofd, en Apolloon Foibos.
Voor langen tijd lag dan de akker braak,
Tot rijpt' een nieuwe oogst, een andre godenteelt,
En Michelangelo zijn titans deed
Ontwaken uit het stille marmerbed.
Dan klinkt het hoornsignaal, de mijn ontploft,
De blokken wentlen dondrend naar omlaag
En 't hooggewielde voertuig krijgt zijn last,
Dien langgehoornde ossen, traag van gang
Maar stoer van nek, voortsleepen door de geul
Der diepe sporen naar de havenplaats.
‘De grootste kunstenaar kan niets verzinnen
Wat niet een enkel marmerblok bevat;
De hand slechts die den geest gehoorzaam volgt
Dringt door tot wat in 't diepst verborgen ligt.’
Zoo sprak de meester, Michelangelo,
En zag den jongen reuzendooder David
In 't marmer slapen en zijn hand sloeg weg
| |
| |
Wat hem omhulde: - Dan verrees voor 't graf
Des grootschen Giulio die Moeder Gods
Zoo vreemd van aanzicht, of 't van wrevel was
Wijl haar de stoute hand opriep om weer
Haar borst te reiken aan het lijdenskind;
Verrezen Rahel, Lea, sloeg met reuzenspier
Zich Moses los uit 't steen, de neus en lip
Van toorn gekruld. - Dan vragen Medici
Onsterflijkheid van Michelangelo:
Lorenzo rijst, de denker, Giuliano
De strijder, en de vier getijden, Dag
En Nacht, en d'Ochtendschemer en de Avond,
Van 't marmerhulsel noch niet gansch ontdaan
Al tweelichtskindren van uw broedend hoofd,
Buonarroti, die uw gramheid schiep,
Uw heilge toorn, die 't grootsche ideaal
Der wufte wereld barsch in 't aanzicht smeet.
Maar rust, geweldige! Ook zachter kunst
Ook zachter hart kent schoonheid, ja wellicht,
Uw toorn vergeve, trekt het ideaal
Een grens dien gij verbraakt.
Carrara draagt met eer ook andre namen:
Canova - blind vereerd en even blind
Geminacht thans, Thorwaldsen, beiden groot,
En Flaxman, Rude, Rauch - en voorts? - Geen mensch
Is Heros voor zijn tijdgenoot; de dood
Eerst vlecht den lauwerkrans, de tijd, van ver,
Verjaagt het nevelwaas van nijd of blindheid.
| |
| |
En ach! hoe menig kunstenaar - en mensch -
Verhouwt de zuivre stof! Hoe vaak ontmoet
De beitel op een edel deel een vlek
Of barst. Hoe veel onedels, onschoons, lafs
Verrees ook hier - maar, laat 't vergeten zijn,
In 't schoon' alleen, Carrara, glanz' uw naam.
En thans - wat nieuwe schoonheid draagt gij eens?
Wat rust noch in uw diepte, - waar ook Dante slaapt
Dien Michelangelo's vereering daar reeds zag
Maar niet mocht wekken? - Welke toekomst ligt
Er ons verborgen? Schooner slaapster noch
Dan Rome's of Florence's bloeitijd wekte?
Gewis, zij ligt daar noch, gij zult haar vormen zien
Als eens ‘de hand gehoorzaamt aan den geest,’
En 't valsche wegslaat dat het echt' omhult.
- Goed mijn kind, zeer mooi, zei de oude heer, het is misschien het
beste wat gij gemaakt hebt.
Aisma zei eene poos niets. Eindelijk brak hij het zwijgen:
- Het is zoo moeilijk voor een leek iets te zeggen dat... iets zegt;
ik vind het heerlijk en ik voel het, maar ik kan niet goed uitdrukken wat ik
voel.
- Ah! zei Marciana lachend, nu voelt gij dan | |
| |
ook eens
die moeilijkheid waarin wij zijn tegenover een schoon werk van een schilder.
Dan zijn wij bang om iets flauws te zeggen of de gewone frazes. Dat komt dat
gij hier, zoo als wij daar, niet vertrouwd zijt met de technische zijde, met
het artistieke. Ziet gij wel, dat hebben wij ook!
- Leer mij nu eens; zeg, hoe schrijft gij nu zoo iets? Komt dat, zoo
als zij zeggen, aus einem Guss? Het heeft zoo het aanzien alsof het in eens
gegoten was en niet anders kon zijn.
- Ja, en neen; soms, soms niet. Soms spelen wijs en woorden mij door
het hoofd en schrijf ik ze zoo neer. Soms lang zoeken en composeeren, tot er
een oogenblik komt waarin de vloeibare massa zich kristalliseert en in vormen
schiet, zoo als de bevriezende sneeuwvlok.
- Ik begrijp niet hoe gij met woorden zoo kleur en lijn kunt maken,
hoe gij deze en geen andere toon en stemming er in krijgt.
- Dat komt van de keus der woorden; zoo als sommige verfkleuren aan
zeker gevoel beantwoorden en dat uitdrukken, zoo ook in een gedicht; dat maken
de klanken, de vokalen en medeklinkers, hun samenklang of tegenstelling,
| |
| |
hun assonantie en consonantie, en het rythme. Men voelt dat van
zelf; zoo als gij uw toon en tint, denk ik.
- Ik heb er nooit zoo op gelet, zei de schilder verwonderd, op die
verschillende vokalen en medeklinkers! Nu begrijp ik het beter.
- Gij schilders vindt het verkeerd als de menschen het eerst vragen:
wat beduidt dat nu, wat is de bedoeling? en het schoone verschijnsel voorbij
zien. Zoo ook bij ons. De inhoud is bij ons wel meer hoofdzaak, maar een
gedicht ontleent zijn artistieke waarde niet aan wat het zegt,
maar wat het is; dit ligt in de dichterlijke zegging, aan klank en
rythme.
- Maar, hoe komt men aan den vorm, zoo geheel afwijkend van
prosa?
- Prosa is als een bouwwerk; de vormen mogen noch zoo schoon zijn,
hoofdzaak is het nut, de bestemming; het doel is daar praktiesch.
- En poësie is als schilderkunst?
- Ten deele, - maar, wat den vorm aangaat, liever als
beeldhouwkunst. De muziek is als de schilderkunst, veel minder begrensd en
tastbaar, meer op den indruk in het gemoed berekend. Een stuk gedicht is vast
begrensd in buiten- | |
| |
wand en omtrek even als een beeld, en het heeft
even weinig een praktiesch doel. Maar wat de zeggingswijs aangaat is het weer
anders; die moet, denk ik, iets zijn als Da Vinci's teekening met haar scherpe
lijn en dommelig binnenwerk. Moet de buitenvorm, dat is, rythme, metrum, rijm,
juist begrensd zijn, de uitdrukking, de keus van woorden moet weer iets hebben
dat niet te positief is, er moet iets in zijn van het ontastbare dat gevoeld
word. Een al te concreet woord, een woord dat aan een dagelijksch voorwerp
herinnert of te positief is, stoort soms geheel den indruk. Waarom een vers?
zeggen de lieden - in 't voorbijgaan gezegd vers is een goed woord, maar
zij gebruiken het dan altijd spottend, als een schimpwoord - Waarom een vers?
De zaak is zeer eenvoudig. Van zelf, als het gevoel stijgt, stijgt ook de taal;
de woordenkeus en zinbouw worden anders, dan komt er gang en vlucht in de
uitdrukking. Zie maar als iemand levendig en opgewonden of aangedaan wordt, dan
is zijn taal anders; dan gebruikt hij gebaren, zijn gelaat toont beweging en
verhoogde kleur; bij verheffing van den geest, verheft zich ook het lichaam, de
bewe- | |
| |
ging wordt levendiger, krijgt rythme, wordt dans. Zóo
de taal. En dit is het rythme, de vroolijke dans der woorden of de plechtige
gang der uitdrukking en zinnen, als de statige menuet, als de smedige wals en
de wilde tarantella. De gedachte brengt haar eigen rythme meê. Ik
vergeleek straks de beeldhouwkunst met het gedicht. Waarom hierin die gebonden
vormen? Waarom, antwoord ik, die buitenlijn van het beeld? Zoo als het beeld
uit het blok gehouwen is, tot een compact voorwerp, zoo wordt het gedicht
gehouwen uit de taalgroeven. Een gedicht is even zoo gecondenseerd, een kort
begrip van veel, een quintessence in kleinen vorm. Om den inhoud van een beeld
of eene schilderij weêr te geven in woorden, zou men vele bladzijden
prosa noodig hebben; en zoo is het ook met een gedicht. Het is zeer sterk
samengedrongen. Hoe vele bladzijlen prosa zou ik behoeven om in ideeën,
toon, stemming, indruk, de werking terug te geven van dit kleine stukje
Carrara? Hoe vele woorden soms om éen enkel woord of klank weer
te geven? Minstens zesmaal zoo veel.
- Och, lees het nu noch eens, - langzaam.
En Marciana las het andermaal en voegde hier | |
| |
en daar
eene verklaring bij van de keus van een woord of de werking van een overloop,
van den bouw der zinnen en het metrum.
- Dank voor uw heerlijke gift, en het licht dat gij voor mij hebt
doen opgaan.
- Dat is wederkeerig, zei Marciana, - morgen naar de Sixtina en de
Stanza's, hé?
Toen Aisma te huis kwam las hij haar gedicht noch eens en kuste het
schoone fiere handschrift; een vroolijke muziek speelde en joelde in zijn
geest. In haar geest was het onrust en kamp. Koppig trotsch zelfbezit en
overgave, vriendschap en liefde, teederheid en kracht, waarheid en illusie
stonden te wapen tegenover elkander en botsten saam, tot hunne gestalten niet
meer van elkander onderscheiden konden worden. De prijs was eene ziel,
smachtend naar de innigste sympathie, maar vreezend, vreezend zich gewonnen te
geven.
|
|