| |
| |
| |
XXI.
Nadat de eerste Borghese-verzameling door
Napoleon I was gekocht en naar den Louvre
gevoerd, bracht de vorst Borghese een tweeden oogst uit den beelddragenden
italiaanschen akker te zamen. Marciana en de schilder, die de collectie kenden,
lieten slechts ter loops hier en daar hun oog verwijlen, om in de galleria den
kop te bezien waarvan zij gesproken hadden. Het is een romeinsch beeldwerk, in
idealen stijl, gladder en met minder levenswarmte dan de hoogere kunstwerken,
maar toch zeer fraai. Het edele hoofd vertoont die jeugd der antieke beelden
waarin vrouwelijke en mannelijke trekken niet zoo gescheiden zijn, en het weeke
der dionusische natuur; het even neergebogen gelaat is met een waas van
gematigden weemoed | |
| |
overtogen. Om de haren ligt een krans van
wijnloof.
- Arm kind! zei Marciana, - Aisma, wilt gij nu wel eens eerst bij
haar boete doen voor uw oordeel dat de vrouw den man verlokt en zelf buiten
schot blijft! Arm kind! zij gaf zich en werd het slachtoffer, - dat komt er van
als men zich overgeeft en zich zelven niet krachtig bezit.
- Gij moogt haar niet te zeer beklagen; een man verliet haar en een
god nam haar aan.
- Ph! een god is ook maar een man, en of Bacchus zoo veel
standvastiger was dan Theseus.....
- Nu, ik wil boete doen, omdat gij het verlangt; maar.....
het is geen Ariadne.
- Ah! is dat uw meening? ik dacht dat zij het wel was. Ik weet wel
dat bij de antieke beelden een jonge man en vrouw soms moeilijk te
onderscheiden zijn, maar deze kop heeft zoo veel vrouwelijks.
- Apollo en Bacchus vooral hebben die gemengde vormen somtijds zeer
sterk.
- Ja, maar verscheiden goden hebben allengs eene vrouwelijke wederga
gekregen en zoo ook Bacchus, die bij de Romeinen Liber genoemd | |
| |
werd. In vrouwelijken vorm werd hij Libera, werd deze zijne gemalin en
langzamerhand vereenzelvigd met Ariadne. Ik heb dus bedacht of dit beeld ook
eene Libera geworden Liber is en van daar de gelijkheid met Bacchus en de
verwarring met Ariadne.
- Vernuftig genoeg, - en toch, - kijk eens hier.
En hij bracht haar dichtbij en toonde tusschen de haren en bladeren
een paar zeer kleine puntjes van horens.
- Ziet ge wel, dat kan geen Ariadne of Libera hebben; het is het
faunachtig attribuut van den jongen Bacchus.
- Dan zal ik het wel moeten opgeven..... en toch.....
- En toch..... gij geeft u niet gaarne gewonnen, hé? zei
Aisma, met een lach haar in de oogen ziende.
Aisma beschouwde toen den kop, op dit oogenblik door weerglanzen zoo
schoon verlicht, aandachtig met dien kunstenaarsblik, die het waarnemen van
alle lijnen en vormen tot scheppend denken maakt. Hij was er eene wijle geheel
door afgetrokken. Ondertusschen nam Marciana hem | |
| |
steelsgewijze op
en ook haar gingen gedachten door het hoofd. Telkens, ofschoon zij het niet
voor zich zelve wilde bekennen, trok haar dat diepe en rijke kunstleven aan,
dat èen was met Aisma's persoon; vergeleek zij de verschillende zijden
en den aard van hare kunst met die der zijne en kwam zij tot het bewustzijn dat
de zijne de hare aanvulde en verhoogde. Het wijde, groote gebied van het
schoone kreeg voor haar hiermede nieuwe zijden.
Maar zich aan dien indruk onttrekkende, zeide zij op eens
vroolijk:
- Kom meê naar buiten; ik weet niet waarom, maar ik ben van
daag in geen stemming om beelden te zien, ik heb lust in de levende natuur.
Daar waar op de groote groene velden de hooge kroonpijnen rijzen,
wijd genoeg van elkander om hunnen ganschen vorm en de breede kruinen vrij te
toonen, huppelde zij naar het bebloemde grasveld, plukte zich een schoot vol
van de paarsche anemonen, draafde de glooiing op zoodat haar hoed achter van
het hoofd hing en de zware goudblonde haarwrong los ging en over den rug
golfde. Haar wang kleurde zich en hare volle lippen openden zich een weinig als
om de | |
| |
zoete lucht in ruimer teugen in te ademen. Het was alsof
eene teruggehouden jeugd weer over haar kwam als eene bloesemdragende lente
over de boomen; zij zag er schoon uit.
Toen ging zij zitten op eene der marmeren banken en hare bloemen
saamvoegen en zij bond de haren zoo goed het ging in orde. Aisma maakte snel in
zijn teekenboek een schetsje van haar, zoo als zij op de bank zat met de
anemonen in haar schoot. Het motief werd later een van zijne schoonste
aquarellen.
- Marciana, waarom weiger je mij toch altijd zoo halsstarrig dat ik
je portret maak,..... of liever er voor te zitten; want het te beproeven, dat
heb je mij toch niet kunnen beletten.
- Och, ik geloof aan het vooroordeel der wilden, die bang zijn dat
als iemand hun portret maakt, zij hun persoonlijkheid verliezen.
- Wij zijn geen wilden.
- Wel, zei ze met eene bevallige trilling in haar geheele gestalte,
- misschien ben ik het wel een beetje.
- Niet tam, zeker; misschien ook niet gemakkelijk te temmen?
- Waarom ook temmen?
| |
| |
Zonder temmen geen inschikkelijkheid, geen sociale
verhouding, geen wederkeerige genegenheid, geen......
Hij ging naast haar zitten en legde zijn arm over de leuning der
bank achter haar.
- Marciana, geloof je niet dat het leven toch schooner is als men
niet op zich zelf alleen staat, als ons wezen, door een ander aangevuld, zelf
rijker wordt? Wij spraken wel eens over de kleuren der schilderijen, - wordt
ons tafereel niet schooner en rijker met verschillende harmonieën van
kleuren, dan met eene enkele?
- Als zij maar konden harmonieeren; gij zelf hebt mij geleerd dat
het veel gemakkelijker is éen figuur goed te maken dan twee en dat het
zoo moeilijk is er twee goed te composeeren.
- Moeielijk, ja, maar daarom niet onmogelijk, - en als die twee
figuren samenwerken tot het doel, als zij elkanders waarde verhoogen; als er
een tweede figuur noodig is, onmisbaar voor de compositie, - het moet toch een
schoon leven zijn als twee kunstenaarszielen elkander lief hebben.
- Gelooft ge aan zoo iets? Niet als illusie van een oogenblik, maar
als iets ernstigs en blijvends?
| |
| |
- Ge raakt daar een schaduwzijde van mijn gemoed.
Neen, heb ik ook gezegd, tot voor korten tijd; maar ik ben gaan twijfelen, of
hopen, zoo je wilt.....
- Hm, - dus een Bacchus maar, - dan vervalt mijn meêgevoel
voor de arme vrouw Ariadne......
- En een man is dat meêgevoel zeker niet waard; zei Aisma
scherp.
- Kom, waarom zoo bitter! Gij zijt niet van harte vroolijk, gij
lacht zelfs in mineur.
Zij nam zijn schetsboek en bladerde er in:
- Wie is die vrouw, twee jaren geleden geteekend, - of is het een
onbescheiden vraag? Een mooi gezicht, maar de uitdrukking bevalt mij niet.
- Och, vraag daar niet naar, - en Aisma sloeg het blaadje om, - een
pijnlijke herinnering, - maar nu voorbij.
Marciana zag dat het hem aandeed en
- Vergeef mij dat ik die herinnering heb gewekt, zeide zij ernstig
en met de oprechtheid in haar heldere oogen, - maar wij zijn te goede vrienden
dan dat ge het mij kwalijk zoudt nemen, niet waar?
| |
| |
Er lag in haar stem weer dat ronde en onwederstaanbaar
aantrekkelijke waartegen hij niet bestand was.
- St! scheur dat blad er niet uit, - gij kunt het toch niet uit uw
geheugen scheuren. Zie het liever moedig aan en verheel het gebeurde niet.
Haar hand raakte de zijne om ze tegen te houden en de elektrische
strooming ging op deze over.
- Geleden leed, zei ze, haar gedachtenloop volgende, gaat niet
geheel weg of het moet geuit worden. De ouden wisten dat wel en noemden dat de
katharsis, de zuivering.
- Ja, Marciana, wij zijn goede vrienden, en waarom zou ik het u dan
verbergen. In dat meisje dacht ik eens mijn geluk te vinden; ik schonk haar
alles wat mijn hart had, en mijn hart was noch vol argelooze toeneiging. Ik gaf
mij geheel, want halve terughouding ligt niet in mijn aard; - maar ik heb
moeten leeren dat dit een dwaasheid was.....
- Heeft zij u slecht behandeld?
- Ik weet het nu niet; misschien was zij anders dan ik dacht en lag
daarin mijne fout. Wij waren zoo goed als verloofd, en toen gaf | |
| |
zij haar hand aan een ander, - gij weet, die alte Geschichte. Wat er van zij,
ik voelde het diep en vond dat zij mij slecht behandeld had en dit heeft mij
verbitterd en tegen de menschen ingenomen. Als men niet het voorrecht heeft
lichtzinnig te zijn dan maakt zoo iets ons melancholiek en doet ons alles ten
kwade zien.
- Ten zij men er de goddelijke ironie over laat heerschen, die de
wond heelt en ons verder gevoelloos maakt voor zulke kwetsingen. Zoo heb ik
gedaan.
- Gij? Is dat dan bij u de achtergrond van uw opgeruimd meesterschap
over gevoel, dat ik wel eens koelheid vond?
- Ik ben niet koel; ik had juist te veel van het tegendeel; maar ik
heb een harde leerschool gehad om niet te zacht te zijn. Aisma, uw
openhartigheid vordert de mijne. Laat ik het u zeggen, ik ben ook niet gelukkig
geweest. Ik heb schrikkelijk geleden, in mijn huwelijk. Het zou mij stuiten
onedel te spreken van een man die braaf was, maar wij pasten niets bij
elkander. Of de oorzaak bij mij gelegen hebbe, - het zij zoo, maar wat ik
verlangde was niet onredelijk of slecht. Het kwam voort uit mijn aanleg, de
be- | |
| |
hoeften van mijn geest. Ik was vroeg wees en nu bij dezen dan
bij gene van mijne verwanten ingedeeld - een lastpost. - Toen droomde ik een
droom van liefde, met een onervaren hart, het hart van een kind van zeventien
jaren; de jonge man was mooi, teeder voor zijn jeugdig vriendinnetje; hij zeide
mij boven allen te verkiezen - tot ik op een dag bemerkte dat hij al lang eene
andere beminde. Later vond ik dit heel gelukkig, want hij beduidde niets, maar
toe..... toen was mijn ideaal verwoest. Een paar jaren daarna maakte ik kennis
met een geacht en aanzienlijk man; welwillende verwanten fluisterden mij in dat
hij mij ten huwelijk wilde vragen. Dat onthutste mij, want mijn hart was noch
niet genezen. Maar dat een geacht man, in eene hooge maatschappelijke positie
mij ernstig scheen lief te hebben, dit bracht mij er toe zijne hand aan te
nemen. Dat zou rust zijn, dacht ik. Ik was noch zeer jong en hij veel ouder,
maar ik meende dat zijne geposeerdheid mij ten nutte zou komen. Ik was vroeg op
mij zelve en daardoor gewend veel te denken, veel in mij zelve te leven zonder
mededeeling. De noodzakelijkheid om voor mijn eigen ziel te zorgen maakte mij
ook al vroeg | |
| |
zelfstandig. Ik meende ondervonden te hebben dat
mijne poësie en mijne idealen iets waren dat tot de boeken behoorde, niet
tot de werkelijkheid. Ik stootte mijn idealen weg. Ik zou nu een eigen te huis
hebben, ik dacht dat mijn altijd noch te wild hart nu voor goed beveiligd zou
zijn in de regelmatige rust. Mijn man was kundig, maar gewoon, praktiesch en
precies; stipt in de plichten zoo wel als in de onbeduidende vermaken der
wereld. Hij had besef noch behoefte daar buiten te gaan.
Allengs, allengs, evenwel, verrees in mijn hart een zachte stem: Is
dit dan alles? Is het daarmeê gedaan? Zwijg, ondankbaar hart.
Maar de stem wies aan; behoeften, wenschen, aspiraties vormden zich,
o! een levend leven te hebben! Wat ik leven noemde. Ik had zoo
gansch andere behoeften dan de gewone, dan de zijne; ik beminde al wat
oorspronkelijk opwelde, het eigenaardige, het vrije; ik genoot in boeken, in
poësie, in kunst. Mijn hart begon duister te smachten naar een warmer,
hooger gestemde neiging en beantwoording.
Had ik maar een kind gehad - ik had wat ik innigs en hoogers voelde
aan dat zieltje kunnen wijden!
| |
| |
Ik voelde dat eenig talent in mij ontkiemde en uiting
zocht. Dat ik het voor mij zelve gebruikte kon noch met zeker medelijden geduld
worden; dat ik met geschriften in het openbaar optrad paste volgens hem niet
aan een vrouw van mijn stand. Dàt was goed voor zangeressen, actrices en
geëmancipeerde blauwkousen. Ik was te zeer gewoon mij zelve te zijn, om
mij hierin te kunnen voegen. Dat ik mijn weg volgde, bracht een onaangename
spanning. Ik had behoefte aan aanmoediging en erkenning; dat was geen dwaze
ijdelheid, maar ik voelde mij gekwetst toen mijn talent zelfs als een misgreep,
ja als een vergrijp tegen de maatschappelijke positie werd beschouwd.
Onze aard was niet voor samensmelting vatbaar. Noch mijn hart noch
mijn geest vond wat zij behoefden. Zoo ontstond er eene afscheiding; twee wegen
en eene kloof daar tusschen, dieper en dieper. Ik ontwikkelde mij met kracht en
snel; hij bleef de zelfde. Er zijn menschen die niet groeien en op hun
vijftigste jaar zijn wat zij op hun twintigste waren. Hij begreep mij niet.
Allengs was naast hem eene andere vrouw gegroeid die hij niet kende. Toen hij
minister werd, dacht hij dat ik te vreden zou zijn, dat ik | |
| |
nu een
breeder, voller leven zou hebben! Hij eischte dat ik nu noch te meer in die
wereld zou leven, dat zijne vrouw er zou schitteren. Schitteren, maar
uitwendig, met wat jeugd, wat schoonheid, en vooral veel kleederen. Maar welk
een leege wereld is dat, waar nietigheid zich opblaast, het leelijke zich
blanket. Daar was noch degelijke kennis, noch fijne geest, noch begrip van
kunst. Alles oppervlakkig en wuftheid.
Hij was heerschzuchtig; hij zei dat ik mij aan mijne plichten
onttrok en wilde mij dwingen op zijn weg. Had hij er het recht toe? Hij meende
het. Ik meende dat mijne persoonlijkheid mijn heilig eigendom was en ik ze
mocht handhaven. En ik was een wilde hageroos; jong, sterk en vol vuur,
aangegrepen door de machtige poësie van al wat schoon en grootsch is in
het leven. Wij lazen eens van eene beroemde schrijfster die zich door eene
hartstochtelijke, al was het onregelmatige liefde verlost had uit zulk een
toestand. Toen ik het oppermachtige recht van hart en geest verdedigde, zei hij
mij eens verbitterd: zoo iets zou je misschien ook willen. Hij sprak dan zoo
geringschattend, zoo plat van de liefde, zoo weinig edel van de be- | |
| |
trekking
tusschen man en vrouw. O, ik had liefde zoo iets anders, zoo iets
groots gedroomd, zoo iets hemelhoogs, alles omvattends. Maar ik heb dat nooit
ervaren. Ik bleef mijn vleugels lam slaan tegen de tralies der vergulde
kooi.
Het gevolg was een verdeeld leven; daarna voor mij eene doffe
berusting, die haar plicht deed met ijzeren gelatenheid, maar ook met ijzige
koude. De dood bracht een einde, en liet eene herinnering aan twee levens die
elkander ongelukkig hadden gemaakt, niet uit slechtheid, maar noodlottig.
Wat ik in die jaren geleden heb is niet overdreven, het bracht mij
wel eens aan den rand van waanzin. Maar ik ben sterk en bleef het overleven. Ik
zeg u dit, ik wil anders geen nagedachtenis ontwijden; misschien had ik
schuld - neen, het
zou toch weekheid zijn dit te zeggen en een onware welwillendheid, -
het lag in onzen aard. En zoo ben ik, zei ze met een weemoedigen glimlach, de
gewonde Amazone geworden, maar ik heb mij zelve later terug gevonden, en zwoer
het te blijven; zulk eene proef nooit weer. Wie zich zelf wil zijn moet op zich
zelve blijven. Ik ben nu gelukkig, bij mijn geliefden oom. Maar | |
| |
alleen door kracht, en door alle zwakheid te dooden, heb ik mij zelve heroverd.
Die zich aan een ander geeft verliest zich.
Aisma beschouwde met bewondering de jonge bloeiende vrouw, met haar
vurig enthoesiasme en haar onbuigzame wilskracht. Zij zag er met den verhoogden
gloed op haar gelaat, met hare karaktervolle, maar toch door vrouwelijke
fijnheid getemperde trekken schooner uit dan hij ze ooit gezien had. Hij was
geheel door haar betooverd.
- Marciana, zei hij, zijne hand om haar pols klemmende, - gij hebt
al de gelijke snaren in mijn gemoed doen trillen; Marciana, ik begrijp en
bewonder u; uw gedachten zijn de mijne, uw verbittering de mijne, uw droomen en
wenschen de mijne; die droom van hooger leven, van groote, almachtige liefde,
van poësie is de mijne; ik zoek ook naar dat hooger bestaan dan het
gewone; onze zielen zijn nauw verwant. Marciana, heerlijk wezen, vol
poësie en schoonheid!
- Stel mij niet zoo hoog, zei ze onthutst, ik zou daaraan niet
beantwoorden; ik zou uw ideaal vernietigen. Ik ben misschien niet zoo als gij
| |
| |
denkt. Zij hebben mij in mijn jeugd altijd een vreemde
verschijning genoemd; mijn schrift heette niet vrouwelijk, mijn heele wezen te
mannelijk, niet lief genoeg, in den slappen zin; toch ben ik ook maar een
vrouw. Ik heb al dikwijls beproefd mijn karakter te ontleden.....
- En wat dacht gij dan van u zelve? Toe, zeg het mij eens.
Marciana lachte en met een plotselinge opvlamming alle
beschroomdheid ter zijde zettende, zeide zij:
- Wel, - ik geloof dat ik misschien ook vrouwelijk zacht en teeder
zou zijn, als ik niet geleerd had dat dit een zwakheid en een gebrek is. Toch
geloof ik ook dat mijn kracht geen ruwheid is; ik heb een afkeer van alles wat
niet fijn is. Ik ben een wezen dat behoefte heeft aan menschen, levendigheid,
boeken, muziek, aan een rijk, vol, artistiek leven. Ja, soms dacht ik dat ik
behoefte had aan de innigheid en eenswillendheid, als ik dat woord mag maken,
van een hart even jong en wild als het mijne, maar..... dat bestaat niet. Neen,
zei ze het hoofd schuddende, neen neen, neen; dat bestaat niet; het is illusie.
Ik heb ook wel moeten bemerken, dat | |
| |
ik soms behagen kan en
veroveren, als ik wil, en ik wil het wel eens; misschien maken die overgangen
van ernst en luchtigheid, de beweeglijkheid van geest en persoon, mijn hekel
aan onnatuur, de voornaamste aantrekkelijkheid uit die ik bezit. Ziedaar wat ik
anders geen levende ziel zou bekennen. Er is levenslust, en ik heb behoefte ze
te genieten.
- En geen behoefte aan liefde?
- Die heb ik mij afgewend.....
- En als ik u nu eens vroeg u die weer aan te wennen?
Marciana stond op.
- Mijn vriend, zei ze, ik geloof in u eene Schwesterseele te kunnen
vinden. Maar laten ze Schwestern blijven. O laten wij ons zelven en elkander
niet begoochelen met een schoone, maar bedriegelijke illusie. Illusies
kunnen nooit verwezenlijkt worden of zij verbleeken. Het zijn exotische
planten uit een gedroomd paradijs, die verbasteren als men ze in een
aardschen
bloempot zet. Het stofgoud gaat van de vleugels als wij er aardsche
kleederen over trekken. Als een man en vrouw elkander wenschen zijn zij voor
elkaar in ongerepte schoonheid, als | |
| |
zij elkander hebben vinden zij
elkaar anders.
- Voor de ideale verheerlijking, of als gij zoo wilt, de
overdrijving, komt dan de werkelijkheid, of beter, de waarheid, en de waarheid,
Marciana, is soms iets noch schooners. Schijnbaar minder hoog, maar dan ook
minder onbepaald en nevelig.
- Is uw denkbeeld niet altijd mooier dan uw schilderij? Dat zegt men
toch altijd, en ik heb ook vaak ondervonden dat mijn geschreven werk niet alles
gaf van wat ik voelde.
- Dat meenen wij vaak, - maar het denkbeeld zien wij nooit of wij
zien het in onbepaalde vormen. En wat helpt het, wat beduidt het of ik al mooie
schilderijen kan bedenken, of, wat ook dikwijls het geval moet zijn, mij
verbeeld dat ik ze zoo mooi bedenk - zij bestaan niet. Ik weet niet of het in
uw kunst ook zoo is, maar zoo is het in de beeldende.
- Misschien is de dichtkunst noch etherischer, noch onstoffelijker
dan die waar de schoone stof, de materie ook zoo veel geldt.
- Zegt het toch niet veel meer een mooie schilderij, een mooi
gedicht gemaakt te hebben, er een werkelijk bestaan aan te geven in
tastbare | |
| |
vormen, dan zich te verbeelden dat men er een noch
mooier maken zou? Neen, wij moeten het leven wel idealiseeren, ik meen
door den glans onzer poësie schooner maken, maar een werkelijk leven is
schooner dan een gedroomd leven. En een eenzijdig leven is maar half; eerst in
het samenleven, komt ieders leven tot zijn volle ontplooiing. Zeg eens, zoudt
gij een gedicht maken, als gij alleen op een onbewoond eiland waart, zoudt gij
het dan opschrijven?
- Ik had dan zeker geen inkt.
- Gij moet niet alles met ironie verkoelen; wat is, kunt ge
niet wegschertsen.
- Neen, ik zou het niet opschrijven, dat was dan ook de moeite niet
waard.
- Ah! En nu wel, niet waar, en waarom? omdat gij het dan uit de
nevelen condenseert, en het aan een ander meêdeelt, en als die ander het
meevoelt, dan hebt gij genot en voldoening. De geesten moeten dus met elkander
over en weder leven.
- Daarvoor behoeven zij niet gehuwd te zijn.
- Dat behoeven zij wel; eerst dan is de band innig en valt alle
schijn en alle terughouding | |
| |
weg en die afstand die anders ondanks
alles blijft bestaan. Vertrouwen en overgave kunnen niet half zijn, dulden geen
scheidsmuur. Vriendschap tusschen man en vrouw, goed, maar als het een innige
zielsverwantschap wordt, spele men niet met woorden..... noem het dan bij zijn
naam.....
- O, die naam,..... ik ben bang voor..... dat woord. Die het
uitspreekt heeft zich zelven al verloren. Hartstocht verandert, vriendschap
blijft, omdat ieder zijn eigen meester blijft en zich niet in den ander laat
ondergaan.
- Daar is ook veel verbeelding in. Hartstocht verandert, nu ja; laat
hij veranderen, hij blijft toch een innig samenleven; maar ook vriendschap
blijft niet; zij verandert als de gemeenzaamheid ten volle geworden is. Het
eene proces is wat sneller dan het andere. De intensiteit maakt bij beiden
alleen plaats voor iets minder scherps maar meer duurzaams. Maar beiden eischen
toch evenzeer dat men iets van zijn eigen ik, zijn egoisme, vrijwillig offere
aan den ander.
- Toch ben ik er bang voor. - Blijf mijn vriend en laten onze
geesten elkander verhoogen.
| |
| |
Dit was wel iets dat Aisma tot voor korten tijd ook
dacht en voornam. Intusschen allengs was hij verder meêgesleept. Hij
moest zich wel bekennen dat hij tot voor weinig tijd dit als het verstandigste
had beschouwd. Maar het verstandigste - verondersteld dat het dit was - zwicht
waar de neiging des harten voordringt. Hij vond dit dus in haar nu niet meer
verstandig, en hare stijfhoofdigheid maakte hem wat kregelig. Zoo, in deze
onbepaalde stemming en na hare besliste uitspraak, stokte het gesprek en
ontstond er een toestand van beklemdheid. Nagenoeg zwijgend wandelden zij huiswaarts. Was zij zelf geheel oprecht in
dit alles? Hij wist niet recht hoe hij het met haar had. Zij voelde echter dat
dit geen einde van hun gesprek kon zijn. Was het inconsequentie of hare gewone bewegelijkheid? Of was het louter
een gevolg van hare opvatting van vriendschappelijken geestesomgang - zij vroeg
hem naar allerlei kunstzaken, over de psychologische verschillen tusschen de
kunst van Rafaël en Michel Angelo, over haar zucht om wat meer van het
eigenlijke wezen der schilderkunst te weten en dat te doorgronden.
| |
| |
Bij hare woning stak zij hem de hand toe en drukte
vriendelijk de zijne.
- Gij moet mij op de hoogte brengen, zei ze, wilt gij? Komt gij het
eens gauw doen?
Hij was wel eenigszins hard in zijn gevoel getast - maar, hoe zal
een man weigeren, wanneer eene aantrekkelijke en belangwekkende vrouw als deze
met hare liefste stem zoo iets vraagt?
Hij sprak niets, maar, met zijne scherpziende kunstenaarsoogen
Marciana in de hare ziende, knikte hij slechts toestemmend.
|
|