| |
| |
| |
XIX.
Het was een schoone dag van Mei, de maand der Bona Dea, en thans van
de Madonna, toen de vrienden de Porta San Lorenzo uitreden.
In den vroegen ochtend was het noch koel, maar dra begon de zon hare
warmte uit te stralen. De aureliaansche muur week uit het oog, maar
Michelangelo's koepel bleef altijd zichtbaar in de verte. De tiburtijnsche
heerweg voert door de veruitgestrekte, grootsche Campagna van Rome. De Campagna
heeft, ook in de italiaansche natuur, haar geheel eigenaardig karakter.
Indrukwekkend is zij door haren stroeven ernst, door haar stemmig koloriet,
hare machtige lijnen.
De groote uitgebreidheid der golvende vlakte, in de verte door
karaktervolle bergvormen omgeven, is ledig van groot geboomte; hier en daar
kruisen haar de verbrokkelde antieke waterleidingen, verrijzen grafteekens,
soms eene enkele | |
| |
woning of osteria waar de vrachtrijders pozen en
eene foglietta landwijn drinken.
De heuvelachtige rotsige grond, deels met pozzolana, deels met
tufsteen, draagt mager gras en riet of is met kleine struiken bewassen. Daar
tusschen weiden enkele kudden geiten, wier hoeders met geitenvellen om de
beenen, om ze tegen de stekelige struiken te beschermen, op satyrs gelijken. De
geiten knabbelen akanthusbladen en gevoelen zich korinthiesch opgevoed door het
sierlijke blad dat het klassieke kapiteel omwond. Soms ziet men kudden van
ossen, allen parelgrijs; geen enkele is gekleurd. De weg is omzoomd met lage
muurtjes van groote blokken tufsteen, begroeid met akanthus, purperen klaprozen
en convolvulen. Vlinders fladderen daarover en tegen de zongegloeide muurtjes
schieten talloos de rassche, slimme hagedissen voort.
Enkele malen komt men een kar tegen met de driehoekige huif van
schaapsleder, of eene kudde der ‘zilverharige’ runders van
Vergilius, geleid door eenen ruiter met
een langen stok dwars over den zadelknop; of een postwagen vol landvolk.
- Daar heb je de Soracte in de verte, zei de | |
| |
heer van
Walborch, vides ut stet Soracte.....
- Nu niet alta nive candidum, vulde Aisma aan.
- Ah! gij hebt uw
Horatius ook bij de hand!
- Hoe zou men hier niet aan hem denken, nu wij de bergen zien waar
zijn sabijnsche landgoed lag, en de wateren van Albulae, en nu wij naar zijn
Tibur gaan.
- Zegt zoo een oude dichter dat nu heusch mooier dan gij het zelf
zoudt zeggen in uwe taal? vroeg Ada met een onverschillige twijfeling.
Marciana lachte luid, doch de heer van Walborch vond het maar half
gepast.
- Natuurlijk, antwoordde hij een weinig knorrig, zulk een zin van
Horatius is als een antieke munt, zoo fijn gesneden in edel metaal.
- Een cent, zei Marciana ironiesch, is ook geld, maar een
keizersmunt toch anders.
- Daar komt toch veel idee bij, herhaalde Ada.
- Idee - idee is ook iets, zei de schilder, daarmeê
idealiseert men en bouwt het oude leven weder op.
- Schooner dan het was in werkelijkheid - wij weten niet hoe veel
verdriet, en vuil, en verveling er toen was, in die geprezen oudheid.
- Waarschijnlijk, zei de oude heer, - maar | |
| |
daarmeê hebben wij niet van noode; Horatius zelf idealiseert den ouden
tijd en spaart aan den zijne den spot niet van zijn satyre.
- En de zijne is juist de tijd dien wij nu zoo verheerlijken.
- De afstand, Ada, de afstand; die geeft het juiste gezicht en doet
het storende en onbeduidende wegvallen. Maar Horatius was geen melancholieke
pruttelaar tegen zijnen tijd, hij was een voorbeeld van levenswijsheid; en was
er iets bitters, dan zeide hij: temper het bittere met zachten lach.
- Hij had ook kunnen zeggen: temper het zachte met bitteren lach,
zei Marciana.
De oude Horatianer zag haar aan en schudde het hoofd.
- Een booze leer, mijn kind, de weg tot pessimisme en nihilisme.
- De eenige om zijn zelfbezit en zijn vroolijkheid tegen de wereld
te handhaven, hernam zij, vroolijk lachend. Hoe zag Horatius er toch uit?
- Een klein, vrij gezet man met kort zwart haar over het voorhoofd,
dat later meer ontbloot werd, zei de schilder, - zoo teekent hij zich zelf.
| |
| |
- Vindt gij dat hij juist over de vrouwen dacht,
Aisma?
Deze haalde spottend zijn schouders op en antwoordde:
- Wat zal ik u zeggen; hij vond dat het lastig is er goed meê
om te gaan en ze onder bedwang te houden.
Zij lachte zoo hartelijk dat de vetturino omkeek en ook meê
lachte; de Italiaan is gevoelig voor vroolijkheid. Toen zij voorbij de streek
der zwavelbronnen reden, wendde hij zich om, lachte hun toe en met de zweep
klappende en er heen wijzende riep hij:
- Bellissimo! il mio paese!
- Brave kerel, zei de oude heer, ziet gij wel, ook een Horatianer in
levenslust en idealisme. Zelfs die zwavelstreek vindt hij mooi, omdat hij ze
ziet door zijne liefde.
Zij hielden eene korte rust bij de reusachtige villa van Hadrianus: Zij bleven maar korten tijd, daar zij de
uitgebreide overblijfselen, met eiken en cypressen begroeid, kenden en Marciana
zeide, dat zij evenzeer restauratie noodig had als deze bouwvallen.
Een eind verder ziet men de hoogten waarop | |
| |
Tivoli ligt. De berg is met olijven begroeid, met hun
zonderling gekronkelde, uit vier, vijf stammen bestaande boomen, soms louter
schors als onze oude wilgen. De zacht grijsgroene, dunne bladeren geven eene
fijne, niet dichte schaduw. Slangsgewijze gaat het tusschen de olijfbosschen
den bergweg op; een kar met eene van stroo gevlochten huif, waaronder de jongen
ligt, kruipt loom schommelend over den slingerenden weg voort. Boven komt men
in het stadje; eene poort in, de enge kronkelstraten door, den hoek om, tot
voor de herberg della Sibylla. Den gang door - en op eens staat men voor het
lieve tempeltje, het bekende, duizendmaal afgebeelde, met de bruisende
watervallen er tegen over. Tegen den voet van het tempeltje, aan de steile
helling der rots zijn onder een wit zeil eenige tafels en bloemen geplaatst, en
daar namen zij hun ontbijt. In stede van orakelspreuken schafte de
tegenwoordige Sibylle pollo en oranjes en appelbloesemkleurigen Orvieto.
Tiendubbele opwekking verhoogde hier de stemming, onder het echt
italiaansche maal, met den heerlijken italiaanschen wijn, aan eene tafel die op
een stuk gegleufde zuilschaft rustte; | |
| |
achter hen, boven hun hoofd,
het antieke ronde tempeltje, die bevallige architektonische bloem, die de kunst
van den zelfden tiburtijnschen steen schiep, waarvan de natuur de rotsen bouwde
waaruit zij opwast; en om hen heen de zelfde natuur die de oude Romeinen zagen.
Vóor ligt de diepe bergketel, wiens hellingen dicht begroeid zijn en
waarlangs zich de Anio bruisend naar beneden stort in de diepte; zilverblank
vliegt het waterstof omhoog, waarin de zonnestralen regenbogen vormen. Boven de
bergen staat de diep blauwe lucht.
- Zie eens, hoe aardig, zei de schilder, - die bergrand rechts, met
de platte daken en het kleine witte wolkje dat daar ligt boven dien rand; - ik
heb eene studie van Kruseman, in 1831 hier
geschilderd, die dit volkomen eender terug geeft, en een halve eeuw later vind
ik het zóo weer; juist ook met dat witte wolkje op den bergrand, om het
groen van de blauwe lucht te scheiden; - de natuur weet altijd zoo juist wat
noodig is.
- Zij is vrouw, zei Marciana, - zij weet wat haar goed staat. Kom,
laten wij naar de watervallen gaan wandelen.
| |
| |
- Watervallen hebben voor mij altijd iets dat mij
huiverig maakt, zei Ada, - ik ga wat in de Villa d'Este en wacht u daar.
- En ik blijf hier zoo lang met Horatius, zei de heer van
Walborch.
Aisma ging dus met Marciana de bergpaden af, waar zij de ezeljongens
en draagstoelvoerders verdreven en tusschen het heerlijke geboomte en de
cascaden wandelden. Eindelijk kwamen zij aan den ingang der twee rotsgalerijen,
die in 1826 in den berg Catillo zijn gehouwen om de wilde vaart van den Anio te
teugelen. Die tunnels liggen naast elkander, gescheiden door den rotswand, waar
langs een pad is gemaakt dat men gemakkelijk begaan kan, terwijl eene ijzeren
leuning der hand tot steun kan dienen. Die galerijen zijn 372 schreden lang;
met geweldige vaart en gedruis stroomen er de twee takken van den Anio
door.
- Zijt gij niet gauw duizelig? vroeg Aisma.
- O, neen, antwoordde Marciana en ging hem voor.
Er is dan ook geen gevaar, mits het gebulder van het snelle water
langs u de verbeelding niet treffe en zij de zinnen verwarre. Zij gingen den
| |
| |
tunnel door en den tweeden terug en waren tot op een vijftig
schreden ook dezen ten einde, toen Aisma op eens een kreet hoorde en zag dat
Marciana zich aan de ijzeren stang vastklemde. Het zij door de verwarring van
het schemerige licht en het verdoovende geraas, hetzij door een angst als ons
plotseling kan overvallen, Marciana had zich op eens voelen duizelen en zich
vast gegrepen. Haar kreet deed Aisma ontstellen, maar hij bedacht zich niet
lang.
- Zie naar den kant van den muur, riep hij, en terwijl hij zijn arm
met kracht om haar middel sloeg, leidde hij haar, ondersteunend en voorgaand,
zachtkens voort, tot zij de opening weder bereikten.
Zij liet zich op een stuk rots neder, deed haren handschoen af en
hield de hand voor de gesloten oogen.
Toen zij tot rust gekomen en zich zelve weer meester was, liet zij
de hand zakken en zag hem even glimlachend aan, bleek en ontdaan. Aisma trilde
noch van den angst dien hij een oogenblik had uitgestaan en kon zich niet meer
bedwingen.
- Marciana! zei hij. Het was voor het eerst dat hij haar bij dien
naam noemde. Meer niet; | |
| |
maar er lag alles in dien klank. Zij
voelde het en hare oogen naar hem opslaande, stak zij hem de ontbloote hand
toe. Hij kuste die en langzaam trok zij ze terug, nam de roos van haar borst en
gaf ze hem.
- Laten wij heengaan, zei ze, - zij wachten ons zeker.
- Leun op mijn arm, het pad is hier steil en glibberig.
Van Walborch was aan den voet van het Sibyllatempeltje onder het
uitgespannen zeil blijven zitten. Hier, in het heerlijke Tibur, zat hij, door
de plaats bezield, in zijn Horatius te lezen, of liever al de zoo goed gekende
bladen te doorloopen aan de hand der herinnering. In het rijk der gedachte,
welk een onvergankelijke band, die de geesten door eeuwen heen met elkander in
gemeenschap doet leven, zonder dat honderden jaren hen kunnen scheiden. In
zijne hand hield hij het kleine boekje, het hem dierbare drukje van
Glasgow, van welks inhoud zijn hoofd vol was, het boekje met het
numereusste gezang van Latium's Muse, het boekje nu haast | |
| |
vóor negentien honderd jaren geschreven. Dat is onsterfelijkheid, en wel
mocht zijn dichter in een oogenblik van zelfgevoel zeggen non omnis
moriar, want hij is ‘niet geheel gestorven’ en zijn
‘monumentum’ is dat dichtwerk, ‘duurzamer dan brons en
bestendiger dan de eeuwen.’
Hier zat hij en zag het zelfde wat zijn vriend Horatius eens zag en bezong, het steile Tivoli, Tibur
supinum, waar hij de villa's bezocht van zijne vrienden Munatius Plancus en
Maecenas;
Tibur's bosschen en ooftgaard,
Bloeiend, besproeid van het stroomende water.
Zoo als de heldere wind van het Zuiden den donkeren hemel
Opklaart, niet steeds stormen de buien,
Denk ook zóo met verstand de bezwaren des levens en
onlust,
Plancus, met strelenden wijn te verdrijven.
Hier zag hij dezelfde ‘dichtgekruinde boomen’, de zelfde
‘popels met slingers van wingert gehuwd,’ en ‘den stortenden
Anio’, Praeceps Anio, ginds vlietend, langs des dichters kleine villa bij
Tibur en verder langs zijn landgoed in het Sabijnsche gebergte; dat buiten waar
het zoo zoet was aan den grazigen oever te liggen, ver van het stadsgewoel, of
onder de schaduw bij de bron, waar ‘babblend uit opwelt het kristal- | |
| |
ijnen
vocht, murmelend zoo lief als de zoet pratende, de zoet lachende
Lalage.’
Daar puurde de dichter poësie, als de bij uit de thijm,
ciseleerde hij, aan Tibur's vochte oevers, wat zijn bescheidenheid de zangen
van den nederigen dichter noemde.
Dit alles klinkt in zijne taal zoo heerlijk als muziek; elk woord,
een juiste, uitgekozen toon, geschakeld aan het nevenwoord en samen een rythme
vormend als zang en eene ode als een juweel van
Cellini. Als eens die taalmuziek begint,
sleept zij u mede en niet minder verkwikt u des dichters zelfbeheerschende
geest en blijde levensmoed.
- Hier zit ik, zoo rezen van Walborch's gedachten, een van die
‘ruwe barbaren’, zoo als gij zegt, ‘die het barre Germania
teelde’. Ha! en die thans door den geest van uw volk en door uw zangen,
in uw urbanitas zijn opgevoed. Vriend Aisma, dweep met uw Grieken, de Romeinen
zijn moderner en ons nader, van hun geest hebben wij al onze beschaving.
Aisma, en Marciana, - zijne gedachten dwaalden toen naar die zijde.
Zijn hart kon niet nalaten toe te geven aan die vreugde des oudere,
| |
| |
van het leven en het geluk der jongeren op te bouwen en soms met
elkander te verbinden. Men wenscht dan niet voor zich zelven maar voor de
jongeren die men liefheeft.
Nauw durfde hij dat verschiet zich droomen, toch kon hij het niet
nalaten. Marciana was zijn afgod; voor Aisma had hij eene innige genegenheid,
om zijn karakter en talent, ook tot dezen trok hem dat onnaspeurbare fluidum
dat menschen vereenigt. Haar wilde hij gelukkig zien en hem ook, en hij wist
waar de weg lag. Maar als hij aan beider karakter dacht, zag hij niet hoe zij
zou buigen, noch hoe hij zou buigen; zij waren beide halsstarrig. Dat zij voor
elkander niet onverschillig waren, bespeurde hij wel, maar ook dat Marciana
onverzettelijk was als eene rots en dat Aisma alles deed om niet te zwichten.
Maar de man geeft minder bezwaar; de man buigt eerder; er komt een oogenblik
dat het hem te machtig wordt; de vrouw heeft meer middelen van weerstand - of
heeft zij minder heftige neiging? De vrouw kan heerschen over haar hart, de man
niet.
- O, als gij maar van dezen woudt leeren, dacht hij, zijn boekje
verheffende, hij zou u wel | |
| |
leeren ‘de distels uit uw gemoed
te wieden.’ Bah! mijn kind, kracht wilt gij altijd; nu, kracht is goed, -
vivite fortes - maar niet te stroef, geen overmoed, de goden haten en
straffen de hubris, den overmatigen trots; ‘geen deugd gezocht verder dan
het voldoende; virtus est medium vitiorum,’ de deugd ligt in het
midden der feilen, overdrijf en aan weerskanten komt gij in de ondeugd. O, dat
jonge volk, en die modernen, zij weten nooit maat te houden. Hier is de man die
u ook hoogen ernst kan leeren, het verum et honestum, het ware en brave;
wat is er meer? Die de steile paden der deugd wijst; is er iets fijners dan
Pravi sunt elementa et tenerae nimis
Hoe vlecht hij de woorden zoo schoon te zamen! De strijdige woorden
altijd naast elkander, eradenda cupidinis, ‘uit te roeien van de
booze lusten de wortels; den te teederen geest met krachtige studiën te
stevigen.’ - ‘Heersch op uw ziel of tyranniesch heerscht zij op
u.’ Maar altijd de juiste maat; ‘er is maat in alle | |
| |
dingen; bewaar in alle moeilijkheden een gelijk rustig gemoed’, maar ook
‘matig uw zeil als de voorspoed het te breed zou doen zwellen’. Wij
nieuweren, altijd bezig in het verleden en hetgeen verder vóor ons is,
wij hebben verleerd het carpe diem, ‘gebruik den dag’, en
het ‘hart dat vroolijk het heden geniet, bezwaart zich niet om 't morgen,
maar tempert met zachten lach het bittere.’ Verstand en kracht zijn edel,
maar niet het eenige; ‘laat ook den ouden Massicuswijn en den Caecuber
vloeien; leef volgens de natuur; wees zacht voor de gebreken van anderen. Geen
onwijze wijsheid, en meng ook wat dwaasheid in uw raad; zoet is het soms van
pas niet al te wijs te zijn. Scheid van het leven als de gast van de tafel,
voldaan over het goede dat hij genoot.’
Zoo, terwijl de jonge vrouw en de man, het hart vol strijd en onrust
kampend tegen zich zelven, daar wandelden, en lager in de tuinen der zoo
treurig vervallen Villa d'Este Ada doolde, de puinhopen van haar verwoeste
jeugd omwoelend, scheen de zonnige gloed van den romeinschen dichter met vollen
glans in het edele grijs- | |
| |
aardsgemoed aan den voet des
Sibyllatempels.
Daar zag hij op eens Aisma aankomen en Marciana op zijn arm geleund.
Er vlamde plotseling de stil gekoesterde hoop bij hem op. Toen zij bij hem
waren, zag hij dat Marciana bleek was en de sporen droeg van eenige
ontsteltenis. Zij vertelde hem echter lachend haar dwazen angst en vroeg hem er
maar niet verder over te spreken. Aan zijnen blik konden zij echter niet
verhelen dat er noch meer geschied was dan zij bekennen wilde. Zij sloeg dan
ook maar voor Ada in de Villa d'Este op te gaan zoeken.
Daar, na eenig rondzien tusschen de verbrokkelde muren, de
afgesplinterde beelden en vazen, de baroque grotten, - en alles toch zoo vol
schoonheid - vonden zij haar zittend op eene bank tusschen de reuzenstammen der
prachtige cypressen met hun donkergroen loof en de blauwgroene bladeren der
kolossale aloë's.
Nadat zij onder de veranda der Sibylla hun middagmaal hadden
gebruikt, namen zij vóor het vallen van den avond den terugtocht aan.
Het rijtuig werd gesloten tegen den invloed der malaria in de Campagna.
Onderwijl stak het saamgestroomde volk de handen en hoofden in de raamtjes.
| |
| |
- O, wat een bandieten, zei Ada naar achter schuivend!
Wat een leelijke stemmen hebben die Italianen.
Aisma gaf hun een paar lire om te verdeelen en men reed voort.
De Campagna was donker en eenzaam; enkele malen reed men eene kar
achterop, door zwarte buffels getrokken, die naar de stad kropen om daar 's
morgens vroeg te komen voor de markt.
Ada dacht aan een aanval van bandieten, en dat het niet onaardig zou
wezen als hare gierige tantes eens een duizend lire of zes moesten geven voor
haar losprijs. Wellicht zoude zij dan in hare waardeering rijzen; maar kon zij
eens door turksche roovers worden ontvoerd of door katholieke zeloten in een
klooster gestopt, dat eerst zou helpen.
Van Walborch weefde horatiaansche regels in zijne toekomstdroomen.
Niemand sprak. Marciana zat stil in haar hoekje; eens toen zij hare hand op het
portier legde voelde zij haar door die van Aisma even aanroeren. Zij liet het
een oogenblik toe, maar trok ze weer zachtkens terug.
De smalle sikkel der maan ging tusschen het | |
| |
arenveld
der sterren heen en soms viel er een van de afgesneden halmen neder.
Het rijtuig hotste eindelijk, krassend en piepend in den remschoen,
over de hellende straten van Rome en weldra was ieder te huis.
Noch een uur in den nacht zat Aisma, vol van alles; se
potero, dacht hij, - maar ik kan niet; ik bemin haar, en die kracht
is sterker dan ik. Ook Marciana rustte noch niet. Zij bezag zich zelve in haren
spiegel. Niet uit gewone ijdelheid, maar met zekere nieuwsgierigheid naar zich
zelve, geprikkeld door den invloed welken de vrouw uitoefende die zij er zag.
Want zij wist dat zij eene aantrekkelijkheid had die grooter macht bezat dan
menige volmaaktere schoonheid, en dit bezit streelde haar. Eene vrouw behoeft
daarom niet behaagziek of berispelijk te heeten, maar in oprechtheid zal zij
die bizondere gaven heeft niet ontkennen dat zij deze niet ongeoorloofde zucht
bezit. Doch in den achtergrond des spiegels zag zij haar verleden; het
bewustzijn rees op eens dat er heden een beslissend keerpunt gekomen was.
Terug, of vooruit? Vooruit, en al de mogelijkheden van het verleden hernieuwd,
al de veroverde rust vernietigd en | |
| |
afstand gedaan van haar zelve?
Is het liefde, die ik gevoel? De teedere snaren zijn eens gesprongen; ik geloof
dat ik niet meer vatbaar ben voor eene groote liefde - en voor eene kleine....
ben ik zelf te groot. Laat geen korte waan mij begoochelen. O hart, wat wilt
gij? Ik weet wel wat gij wilt, gij zijt al geneigd, het evenwicht is al in
gevaar.....
Maar - de trots en de zelfzuchtige onbuigzaamheid namen het mom aan
van kracht en zelfbezit. Zij hervond zich zelve, en - terug, dacht zij, nu het
noch tijd is of anders verlies ik mij.
O Amazone, den fieren nek zult gij dus niet buigen.
|
|