| |
| |
| |
XVIII.
Aisma zat op den morgen, na het feest van Askol, in zijn atelier.
Wel stond zijn doek voor hem en had hij zijne penseelen en borstels genomen,
maar zijne gedachten ware te vele en te zwervend om zich op zijn werk te
bepalen. Nu ging hij aan zijne schrijftafel zitten en begon eenen brief aan
zijne zuster, zijne oude vertrouwde, wier kalme, verstandige geest zoo vaak
stilling zocht te brengen als zijn gemoed heftig was. Toen hij een paar
bladzijden met haastig schrift gevuld had en ze herlas, was hij het er weer
niet mede eens. Hij dacht nu eens zoo, dan weer anders. En toen hij het daar op
papier zag staan, meende hij: waartoe dat alles reeds geuit; waartoe in het
schrift werkelijkheid gegeven aan wat in mijn binnenste noch onbepaald woelt en
zweeft? En hij verscheurde het papier en ging voor zijne schilderij zitten.
| |
| |
Zijn geest was vol, zijne verbeelding vol, zijn hart
vol; maar het was een chaos en geen Elohim zweefden noch scheidend en
begrenzend, over de wateren.
Ja, nu wist hij maar al te wel hoe zijne Helena wezen moest.
Marciana had zijn tafereel goed bezien en goed weergegeven. Beduidde dit iets?
Was het enkel eene artistieke, of - eene teederder hulde? Welk eene Helena was
zij! Veel beter dan de geschilderde, die hem nu niet meer voldeed, al was hij
reeds eens door Marciana geïnspireerd ze te wijzigen. Ja, zijne grijsaards
waren goed. Daar zaten zij in halven kring naast elkander; de schoon geplooide
gewaden in toon en enkel met weerglanzen verlicht. Achter hen alleen de diep
blauwe lucht, waartegen de schoone bejaarde koppen in heldere schaduw
uitkwamen; en het licht dat achter hen was verzilverde hier en daar de grijze
en witte haren, den omgaanden kant van den diadeemband om hunne hoofden of
wierp een schamplicht langs het gelaat. Zij waren echt homeriesch; achtbaar,
schoon, indrukwekkend. Ernstig ook, want de bewondering voor de heerlijke vrouw
die daar voor hen verrees was niet anders dan de zuivere | |
| |
trilling, opgewekt door het schoone met de edele reinheid die er aan eigen is.
Niets in die uitdrukkingen van wat een ander hedendaagsch schilder gegeven had
in de grijze rechters voor wie op eens de prachtige Frune onthuld wordt.
Van de twee maagden die Helena volgden zag men de eene ten halven
lijve, van de andere alleen het hoofd en de schouders, want zij stegen achter
hare meesteres de trap op. Helena was de tanupeplos, zij droeg het
‘langslepende’ kleed der aanzienlijke vrouwen, slank om de heupen
en beenen plooiend. De lange dunne sluier hing van haar hoofd; slechts van ter
zijde zag men het gelaat in het volle licht, maar zij hield de oogen
neergeslagen, want zij vreesde, schoon van hare gevaarlijke uitwerking wel
bewust, schuchter wegens al de nooden en jammeren die zij over volken en
vorsten gebracht had. In haar gelaat lag de gedachte: ‘o, ik ellendige,
had een woeste wind of golf mij medegesleurd, voor dat ik hem volgde.’
Toch bezat zij al hare fierheid, want zij wist, ‘dat niet zij de
schuldige was, maar de goden die dit zoo hadden beschikt,’ en vooral de
éene onweerstaanbare godin, waarvan zij de aardsche afspiegeling was,
Afrodite.
| |
| |
O, dat hij Marciana, zoo als zij dien avond was, had
mogen schilderen! Dan ware zijn werk onsterfelijk.
Nu dwaalden zijne herinneringen weer naar het feest, en hij zag de
schilderachtige groepen en de dansende meisjes, en allerlei gestalten gelijk
hij er zoo dikwijls had geschilderd en geteekend in zijne tafereelen uit het
antieke leven.
Maar éene gestalte boven allen bleef hem boeien en vervullen,
die van de bekoorlijke, geestrijke vrouw, die zich meester ging maken van zijne
verbeelding en zijn gemoed, telkens meer en meer.
Hij zag rond langs zijne wanden: studies uit Pompeï en van
herculaneïsche muurschilderingen; afgietsels van de napelsche Here en den
grooten Zeus Otricoli. En ginds op dien wand weer dat
Odero se potero, si non invitus amabo.
En toch aan het wankelen - en toch... overwonnen! Waar is de
vroegere kracht, door ondervinding geschonken? Opent u weder, oude wonden, om
weer op nieuw te doen leeren en inzien. Schrijnt weer, als het dan moet en uw
lessen noch niet voldoende waren.
Maar....... waarom tegengestreefd? Waartoe..... als er eens iets
goeds in lag. O fax | |
| |
Satanae, terug! Als het iets goeds is,
dat is juist de vraag; en de zwakheid antwoordt maar voorbarig: ja; - het
verstand zegt: neen. Marciana, wat is zij eigenlijk? De vrouwen hebben eene
levenswijsheid op hare eigene hand, hare gevoelens te verbergen. Zij zijn als
de kleine schildpadden; heel sierlijk van dek, maar neemt gij ze in de hand om
ze van naderbij te bekijken, dan trekken zij dadelijk kop en pooten in. Wat heb
ik eigenlijk in haar? Weet ik het? Die voorstelling van mijne schilderij was
toch eene fijne hulde. En evenwel die mooie purperen roos, die ik haar zond,
omdat ik toevallig had afgeluisterd dat zij daarvan sprak met Askol, - geen
woord van dank. En hij tipte het penseel in een paar verven op zijn palet en op
een ledig doek zette hij de omtrekken van een vrouwegelaat - maar het overige
eindigde hij in eene sfinx. Zoo uitte zich zijne gedachte.
Odero se potero. Waarom zou men niet kunnen, als men wil?
Maar als de wil onwillig is tot willen? Wat is wil? Hoe weet men of het de wil
is die spreekt, of de onwil? Onwil is ook wil. Welken wil dan gehoorzaamd? O
Ada, ik ben even zwak en wankelend als gij.....
| |
| |
Er werd geklopt. Binnen! riep hij gedachteloos in het
Hollandsch.
Toch werd het verstaan, want de deur ging open en de heer van
Walborch met Marciana en Ada traden binnen.
- Storen wij u?
Wel mocht zij het vragen. Hij was onthutst en de beweging zijner
ziel moest leesbaar zijn op zijn gelaat. Hij herstelde zich echter en heette
hen welkom. Hij vroeg Ada deelnemend of zij geheel beter was, en men sprak over
den genotvollen feestavond. Weldra werd het gesprek zelfs opgewekt toen zij
voor de Helena stonden.
- Aisma, zei de heer van Walborch, - ik ben zoo verzot op uwe
schilderij - wilt gij ze mij afstaan?
- Gaarne, als zij goed wordt; u kan beslissen als ze af is en u dan
noch bevalt.
- È, riep Marciana vroolijk - Odero se potero, se non
invitus amabo - wat beduidt dat?
- Een opschrift uit Pompeï, -
- Een fatalistische spreuk, - is dat de uwe?
- Och, een gril; ik schreef het er alleen om den stijl der
romeinsche letters.....
Zij zag hem aan en begreep wel beter. En de | |
| |
kleine
demon, die in ieder jong vrouwehart zit, lachte en buitelde van ondeugende
voldoening.
Terwijl de heer van Walborch met den schilder over zijn werk
praatte, gingen Ada en Marciana de wanden van het atelier rond. Op een tafel
zag zij schetsboeken, op verschillende bladen er van schetsen van een
vrouwegelaat, pogingen om aan de herinnering vorm te geven; - wie het was, -
Marciana's spiegel had het haar verklapt. Zij keerde een paar doekramen om die
tegen den muur gekeerd stonden; op een daarvan een geschilderde schets, het
zelfde vrouwegelaat, eindigend in eene sfinx. Marciana keerde haastig het doek
om en zag spottend Ada aan, wier gelaat een melancholieken trek vertoonde, die
zich in een glimlach poogde te veranderen.
- Mag mevrouw van Buren mij helpen om Helena goed te voltooien?
vroeg Aisma aan den ouden heer.
- Waarom niet? Zeer zeker; mij des te liever.
- Zij scheen er niet toe over te halen.
- Tut, tut, grillen; - wij zullen zien wie de sterkste is. Ook eene
Amazone zwicht wel; - | |
| |
Penthesileia werd ook overwonnen, - maar
alleen door een Achilleus.
De vrouwen voegden zich weder bij hen en Marciana zei, de schilderij
met aandacht beziende:
- Hoe rijk en nauwkeurig is dit weer, men heeft uw werk nooit
afgezien.
- Gauw gedaan, gauw gezien, antwoordde de schilder.
- Hoe precies kent gij alle bizonderheden van het antieke
leven.....
- Sommigen noemen u daarom te archaeologiesch, zei de oude heer.
- Te? Die een onderwerp uit het verleden behandelt, mag in onzen
tijd de kleinste zaak niet verzuimen. Maar och, - die archaeologie, dat is het
hem niet, dat is bijzaak, middel. Dat is nu mijn lust, en mij dunkt ik
heb even veel recht eene belangrijke zijde van het leven der oudheid te kiezen
als een ander om een land- of stadsgezicht te composeeren. Mijn doel is dat
stuk leven weer te geven en wel door schoonheid, beide van kleur en vorm.
- Ik hoorde ook bezwaren tegen die groote uitvoerigheid, vooral in
de verschietende plannen; zoo meenden sommige kunstenaars.....
| |
| |
- Ik denk dat zij die iets te min hebben, dat iets bij
een ander te veel vinden. Heeft men dan nooit een Rafaël gezien of een
da Vinci? Maar 't is waar, jeugdige
borstelaars met sentiment en chic, die met een stuk krijt noch geen kop kunnen
teekenen, vinden dat Rafaël ongelijk had.
- Met uw verlof, er is hoofdzaak en bijzaak, en deze moet toch
ondergeschikt zijn.
- Ondergeschikt - maar daarom niet onuitgevoerd.
- Ik geloof dat gij gelijk hebt, zoo viel Marciana in, - als wij
schrijven; moeten wij wel sommige zinnen stil en rustig houden, maar de woorden
moeten toch allen verbogen en vervoegd worden en niet enkel in de onbepaalde
wijs geschreven.
-Natuurlijk; als gij schrijft dat iemand weg gaat, zet gij toch dat
hij weg gaat, en niet alleen.... ft! Neen, ik laat het gelden dat een groot
meester breed en summier aanduide, omdat hij ook het andere kan en omdat het nu
eenmaal zoo zijn karakter geworden is. Maar ik bid u, wat moet men zeggen van
de epigonen, die spotten met akademische studie, die niet meer teekenen
| |
| |
en niet uitvoeren! Een eersten gevoelvollen indruk brengt men
licht op het doek, maar als men dien wil behouden en toch alles naar
zijn eisch en recht uitvoeren - geloof mij, dan begint eerst de
moeilijkheid.
- Daarin hebt gij gelijk, zei de heer van Walborch. Ik pleit ook
alleen voor de waarde van sommigen wier kunst mij ook lief is. Zie eens, mij
dunkt er zijn twee richtingen die altijd bestaan hebben en zullen bestaan; de
eene gaat uit van het eigen gevoel; het is eene kunstaandoening die lyriesch
is, zij wil een gevoel, meer dan een voorwerp of voorval zelf uitdrukken en zij
doet dat door toon en stemming, en meer in zwevende aanduiding dan in bepaalde
afbeelding. De andere gaat uit van de verschijnselen en geeft die weer; eene
kunstaandoening die epiesch en historieseh is en die zich uit in bepaalde,
heldere vormen. De eene sluit de oogen half en ziet door de wimpers, de andere
opent de oogen en ziet alle deelen en vormen en begrenzende lijnen.
Aisma schudde het hoofd:
- Dat is een compromis - ik zie in de werkelijkheid niet die vreemde
en vaak grillige effekten; | |
| |
ik zie in de natuur helderheid en
bepaaldheid. Geen kleur zonder vorm, zoo min als een ziel zich ooit openbaart
zonder stof. Dat men het toch wilde gelooven, als het teekenen en de groote
schilderkunst verwaarloosd worden, dan gaat de zin voor het strenge, edele mede
weg; dan geen historische, geen monumentale kunst, geen groot menschenbeeld en
naakt; geen stijl meer en hoogheid; geen ornament en decoratie; beeldhouwkunst
verdwijnt en bouwkunst wordt arm en klein. En, ten zij bij een groote
persoonlijkheid die welk onderwerp ook kan verheffen, dan zal mede de inhoud,
de belangrijkheid dalen en dalen.
- Gij gaat te ver - denk eens aan een
Ostade, Jan
Steen, aan.....
- O, ik waardeer ze zeer! maar - alleen om hun gevoel en penseel -
ontzaglijke talenten, en toch..... ik eisch voor onzen tijd meer ontwikkeling
van geest en meer beschaafdheid.
- Mijn waarde, voor u die moet uitvoeren is de zaak anders dan voor
ons beschouwers; wij hebben geen schoonheidskeus te doen, zoo als Paris.
Eigenlijk deed Paris niet goed, hij had den appel in vieren moeten snijden en
aan | |
| |
elk der drie godinnen een part geven - en het vierde zelf
opeten en zeggen..... neen, niets zeggen, dát zei genoeg.
- Paris was zeker een artist, zei Marciana, hij koos partij en stout
weg; een artist kan geen drie richtingen volgen, al staan er drie godinnen
vóor hem; hij moet beslist éenen weg op, al maakt hij de anderen
vertoornd. Maar hij koos toch verkeerd; hij koos de sentimenteele kunst, hij
had de op kennis rustende van Athene of de strenge van Here moeten kiezen.
- Hm! Dat weet ik niet - ten slotte moet toch alle kunst uit gevoel
en liefde geboren worden, dat is het hoogste, zonder dezen geen fijnheid, geen
charme in de kunst - en het leven.
Hij zei dit half om haar schertsend te plagen, half in ernst, want
ook hij wist en toonde te goed dat zonder dezen alleen kunstvaardigheid, maar
geen kunst bestaat en dat de hoogste kennis, hoe onmisbaar, de kunstgaaf wel
verheft maar niet maakt.
- Ada, zei Marciana, - ik sprak laatst met mijnheer Aisma over u en
hij was zoo vriendelijk er zijn aandacht aan te schenken. Mis- | |
| |
schien.....
- en zij gaf hem een wenk, -wil hij zoo goed zijn en het u zelf
beter uitleggen.
- Wel ja, gij moet mij helpen om den smaak in handwerken en op het
punt van ornamentatie een beteren weg te wijzen.
- Wat zal ik daaraan doen! zei Ada.
- Dat zal ik u zeggen; de vrouwen kunnen veel doen om hare
afschuwelijke handwerken te verbeteren. Het begrip van ornament is over het
algemeen geheel mis. Daarin moeten wij leeren van de Egyptenaars en
Grieken.....
- En de Japanners, zei Marciana plagend.
- Natuurlijk; ook veel van de Japanners en Chineezen. Zie deze
waaiers maar eens. Zij zijn haast met niets gedaan, en toch welk een smaak en
bevalligheid. Een figuurtje, een paar vogels, een bloemtak, - met enkele
zuivere trekken en vlakke, weinige kleuren, ziedaar alles. Maar meer mag ook
niet. Al ons ornament is veel te veel reliëf en schilderachtig. Een
ornament moet ondergeschikt zijn aan het voorwerp en er door zijn reliëf
niet uitvliegen. Het moet er vlak op blijven rusten. Daarom zijn de grieksche
vazen met haar eenvoudige silhouetten zoo juist begrepen. Van deze en andere
antieke figuurtjes | |
| |
zoudt gij heerlijke waaiers kunnen maken. Neem
een stuk papier en knip het in waaiervorm. Kijk - hier hebt gij boeken en
kopieën die ik maakte. Zie, die bikkelende meisjes, deze jongens die hanen
laten vechten, die danseressen en toiletscenetjes - alles maar voor het
grijpen. Dit grieksche vrouwtje dat haar armband aandoet, wat een elegantie in
deze handeling, terwijl zij den armband om de pols hecht, zie, die hand omhoog,
en hoe zij de vingers open houdt - is het niet zoo als gij dit noch zoudt doen?
En dat is haast met niets gedaan; op bronsgroenen grond een rood silhouetje, en
een paar trekjes voor het binnenwerk.
En de daad bij het woord voegende, knipte hij den vorm en teekende
luchtig een paar van die beeldjes.
- Ziedaar; een klein randje er onder, een meander of klimoprank, en
klaar zijt gij. Wilt gij dat eens voor mij doen?
Ada was eene van die karakters die altijd beginnen met te zeggen: ik
kan dat niet. Maar zij durfde den vriendelijken drang geen weerstand
bieden.
- Ik zal u plaatwerken zenden, gij kunt ze | |
| |
calqueeren,
en al wat gij noodig hebt. Weldra zult gij er slag van krijgen. En dan weet ik
er hier en in Parijs wel debiet voor. Kom, gij kunt hier wel eens de proef
nemen.
Terwijl Aisma plaats maakte op de volle tafel, namen van Walborch en
Marciana in opgewekte stemming afscheid van den schilder.
Marciana dankte hem hartelijk. Van Walborch keerde noch even terug
en riep door de deur:
- Het is waar ook, - gaat gij met ons meê naar Tivoli? Ik wou
overmorgen gaan, kunt gij? Dan gaan wij met ons vieren en wij komen u vroeg
halen.
Het aanbod werd volgaarne aangenomen en de afspraak gemaakt.
|
|