| |
| |
| |
XVII.
Askol's atelier was 's avonds in eene feestzaal omgetooverd. Van het
begin der Piazza delle terme zag men reeds de hooge buitentrap met kleurige
bollen a giorno verlicht. Maar toen Aisma de zaal binnen trad was hij verbaasd,
want wat hij zag was hem eene verrassing. In de groote heldere hal zag hij, als
ware het een van zijne schilderijen, een romeinsch feest, louter toga's en
palla's en bekranste hoofden, en van hedendaagsche kleeding geen zweem. Askol
trad dan ook lachend op hem toe en zei:
- Zóo kunt gij hier niet verschijnen, barbaar, met uw zwarte
kleederen en uw handschoenen. En hij bracht hem in een zijvertrek, waar hij een
eikenkrans om zijn hoofd wond en hem eene breed gepurperde toga om de schouders
wierp. Die kleeding viel den schilder niet vreemd of hinderlijk, want hij was
gewoon zijne mo- | |
| |
dellen zoo te drapeeren en kende nauwkeurig de
snede der antieke kleederen en de wijs van ze te dragen. Al was zijn blonde
knevel germaansch, met zijn streng besneden en krachtig profiel, de eenigszins
over het voorhoofd liggende haren en de eikenbladeren daarop, in den zwier
waarmede hij met de hand in de zijde zich de slip der toga over den linker
schouder wierp, zag hij er meer romeinsch uit dan iemand. Zoo werd hij aan de
gasten voorgesteld. Nauwelijks kon hij sommigen zoo terstond herkennen. Daar
sprong eene kleine gedaante op hem toe, die, het hoofd in klimopbladeren
verscholen en met een rooden mantel om de leden, alleen door zijne krukken zich
als Salviati deed kennen. Op het eerste gezicht had hij zelfs Marciana
nauwelijks herkend. Het was in den tijd dat de heerlijke terra cotta beeldjes
van Tanagra voor het eerst algemeener bekend en bewonderd werden. Van Walborch
had enkelen van die bevallige boiotische vrouwtjes kunnen veroveren, en zoo had
Marciana zich gekleed.
Lachend stond zij vóor hem, in de zelfde houding die wij zoo
vaak zien afgebeeld; de lange himation om de geheele gestalte, terwijl
| |
| |
de eene hand, uit de plooien voorkomend, een bladvormigen waaier
hield, de andere onder en met de plooien van het kleed op de hoogte der borst
opgeheven. De breedgerande en puntige boiotische hoed dekte haar hoofd. Met
zijn baardeloos fijn gelaat en den purperen band om de zware grijze haren, zag
van Walborch er uit als een romeinsche keizer op eene munt.
Het gewemel van togadragende mannen en vrouwen in kleurige palla's,
met hangende vlechten of hooggetorende haren, vol bloemen en groene kransen,
was even verrassend als schilderachtig. Aan den langen wand der zaal waren drie
groote tafels tricliniumsgewijze gesteld; zij droegen ruime schalen met gebak
en vruchten en de bevallig gevormde flesschen met lange halzen en met stroo
omvlochten. Glazen en tafelgerei van alle mogelijke soorten stonden er door
elkander met die onregelmatigheid, die men bij eenen artist en vrijgezel
vindt.
Na de eerste gesprekken nam Askol eene drinkschaal (het was
eigenlijk eene vruchtenschaal), en eerst daaruit plengende op den vloer, dronk
hij zijnen gasten toe. Hij stelde voor eenen drinkkoning te benoemen en de
dobbelsteenen | |
| |
wezen, wellicht door behendigheid geholpen,
Salviati aan als koning van het feestgelag. Hij werd in triumf naar den troon
gedragen, wiens hemel achter het midden der tafels verrees. Hij noodde in zijn
rasch en vroolijk Italiaansch de gasten te gaan zitten en eenige vertooningen
te aanschouwen. Een van de musici onder de gasten praeludeerde op de piano, van
de zoldering fladderde een regen van komiesch geïllustreerde programma's
neer op de toeschouwers, en toen opende zich de gordijn op den achtergrond en
toonde zich eene tot tooneel ingerichte verhevenheid.
Men zag een bosch met woeste rotsblokken en aloës,
geïmproviseerd met die geringe maar geestige middelen, die de kunstenaars
weten te scheppen. Het licht verbeeldde maneschijn en een groote volle maan
blonk op het achterdoek.
Daar was een wilde schaar van Korubanten, kleine Daktulen,
bokspootige Silenen en nymfen met fakkels, tamboerijns en fluiten.
De heraut, met zijnen staf in de hand, vóor op het tooneel,
sprak:
‘Ruwe bergkloof in Frugië, het rijk van koning Midas.
| |
| |
Koor van Korubanten en Satyrs; Silenos, profeet van
Midas; Marsuas, priester en fluitspeler in dienst van Rhea Kubele, de
aardmoeder, wier feest gevierd wordt.’
Toen trad de satyr Marsuas voor, de beenen met boksvellen omhangen,
en zeide:
Woest gebergte en woestere dieren
Zoeken uw priesters en dartele nymfen,
Vieren met wild orgiastische driften,
Rhea Kubele, u, aard', onze moeder.
Vlamme de fakkel en snerpe de rietfluit,
Stroom' Dionusos' bedwelmende druif,
Ruischt tamboerijnen, ontboeit uwe voeten,
Bandeloos viere natuur haar orgie.
Op die woorden, even als de volgende door Marciana gemaakt en door
eenen duitschen letterkundige in zijne taal overgebracht, barstte de schaar in
wilde dansen los, onder de tonen der pansfluit, het zwaaien der fakkels en het
rinkelende gebom der tamboerijnen.
Tweede tooneel, de zelfde streek, in heldere zon op eens verlicht
toen Apolloon optrad. Marsuas bij een boom zittende, haalde allerlei komische
en grillige tonen uit zijne fluit. | |
| |
De heraut kondigde aan:
‘De wedstrijd tusschen Apolloon en Marsuas; koning Midas,
geheel in het goud, als scheidsrechter.’
Beurtelings klonk van Apolloon's kithara een verheven hymne en van
Marsuas' fluit de tartende parodie.
Apolloon zingt:
Zeus in den lichtenden ether,
Delos, mijn heilige zetel der wijsheid,
Psuchè, der aarde onttogen, vergodlijkt,
Puthoon's giftige slangengebroedsel
Schuldenzuiverend, smartengenezend,
Glanze mijn licht, en het lage verjagend
Dan klinkt Marsuas' lied daartegen:
Genoeg van Zeus, van preutsche Pallas,
Apolloon, Musen en 't hemelsche mal,
Wij houden 't met Kupris, Priapos,
En Pan, de natuur, is ons Al.
Wij schoppen het deksel van de kist
Der gehuichelde tempelmysteries;
| |
| |
Voor 't oude verfrommelde kunstideaal,
Het gezeur van aesthetiesch-etheriesch,
Voor schoonheid komt wat werklijk is;
Ook de bokspoot heeft charmes en rechten,
De boksreuk wijkt geen ambrosischen geur,
Onze sik geen Charitenvlechten.
Nu treedt Midas op als kunstrechter:
Ik, koning Midas, schoon mijn hand
Met lier, penseel noch beitel speelt,
Ik ben toch met gezond verstand
Dies maakt partijzucht mij niet blind.
Kritiek is wat men zelf bevindt,
Geen regel dien een ander biedt.
Mij dunkt Apolloon's oude lied
Wat afgezaagd; voorts, hij begaat,
Ik mag 't niet zwijgen, plagiaat,
Hij's niets pikant, is ook profaan,
En d'interpunctie gaat geheel niet aan.
Dat ‘schoon’, dat ‘hoog’,
dat ‘ideaal’,
Och, alles maar een leege schaal;
Wij willen 'tnieuw vooral, zelfs pornoplastiesch,
Kras, ongelikt, cyniek en drastiesch.
Durf alles aan, ofschoon 't al stinkt,
Geef enkel wat als werklijk klinkt.
Apolloon's oude leer is saai en dood, en 'k wijs
Aan Marsuas den dichtersprijs.
| |
| |
Derde tafereel; Satyrs en Silenen dansen wild om
Marsuas. Chariten, hand aan hand in reien, met zwevenden voet, omringen Foibos
Apolloon; Musen bekransen hem met lauriertakken. Aan Midas' hoofd ziet men,
grooter en grooter, een paar ezelsooren ontgroeien. Apolloon gebiedt dat
Marsuas gevild worde.
De heraut treedt voor en spreekt:
Zoo, of de Midasjongren aan Marsuas geven hun voorkeur,
Musen en Chariten steeds wijden aan Foibos den krans.
Daarop doet hij noch een stap voorwaarts en zegt ter zijde, achter
zijn hand, ironiesch:
Nochtans baatte het niet en berouwde het zelfs aan
Apolloon;
Steeds, schoon Marsuas viel, bloeit zijn
Silenengeslacht.
(De gordijn valt.)
Lachende bravo's en gesprekken volgden hierop. Men handhaafde het
recht der kritiek, zelfs tegen eenen Foibos; hier werd de realistische kunst
verdedigd, daar gehekeld; deze vond Apolloon's anatomische repliek wat
sanglant, gene de beste die een Olumpiër tegen een satyr kon gebruiken; en
iemand plaagde er Marciana mede dat de | |
| |
vertooning eigenlijk zich
zelve doodde, omdat zij toch zelve het recht der satyre erkende.
Onder die vroolijke scherts gingen toen jonge meisjes rond,
vruchtkorfdragende nymfen en nektarschenkende Hebe's. Askol bracht daarna aan
Salviati een gelukwensch op zijn geboortedag en bood hem uit naam zijner vele
vrienden een klavier ten geschenke. Het was de uitkomst der tombola die zij
voor hem hadden gehouden.
Dit wekte een storm van toejuichingen, die Salviati geroerd met
handdrukken beantwoordde.
Thans werd de aandacht weer op het tooneel gevestigd. De geopende
gordijnen gaven een prachtig levend tafereel te zien.
Op een bank tegen de borstwering op het plat der skaiïsche
poort, met de blauwe lucht achter zich, zaten de oudsten van Troja, om Priamos
heen. Op den voorgrond verrees, haar voet op de bovenste trede der poorttrap,
Helena in het slepend gewaad, de fijne doorzichtige sluier over de haren, het
oog nedergeslagen, voor den blik der bewonderende grijsaards. Achter haar
volgden hare beide maagden.
Aisma was verbaasd; hij zag de voorstelling van zijne eigene
schilderij, die hij onder | |
| |
handen had. Maar wat hem niet minder
trof, was de gestalte van Helena, waarin hij Marciana herkende. Bravo's en
handgeklap begroetten het schoone tafereel en op aller lippen ging de naam des
schilders rond, wiens roem reeds in het westen in vollen bloei was, maar die
thans ook in Rome zijn eersten triomf vierde.
Toen zich de toeschouwers en vertooners weer in de zaal vermengden,
trad Marciana, die hare Helenakleeding bewaarde, op Aisma toe en zei hem:
- Ik mocht immers wel? Gij duidt het mij niet ten kwade dat ik uwe
heerlijke schilderij openbaar maakte, al was het misschien voorbarig?
- O, in het minst niet, zeide hij frank weg, - integendeel; ik neem
het als eene hulde van u aan; ik moet zeggen, gij hebt het goed afgezien. Ja,
ik heb er zelfs meê geleerd, ik weet nu vooral heel juist hoe mijne
Helena moet zijn. Toch - voor die vrijpostigheid moet ik u eene kleine straf
opleggen. De demonische Helena heeft zich in mijn kring gewaagd en als
thaumaturg houd ik haar vast. Nu kunt gij er niet aan ontkomen, dat ik uw
portret maak, ja, eigenlijk dat gij geheel in deze kleeding voor mijne Helena
poseert.
| |
| |
- Hm! zei Marciana glimlachend, maar toch toch niet
toestemmend, - vedremo.
- Waarom weigert gij dit zoo halsstarrig? Dat is niet lief van
u.
- Ik weigerde niet, ik zei maar vedremo. - Mijn oom verlangt
zoo uwe schilderij te hebben, geef haar dus noch geene andere bestemming, -
wilt gij?
- Hm! zei Aisma in haar eigen toon - vedremo. - Zult gij
straks eens zingen?
- Och, zei ze, en haar mond plooide zich bedenkelijk, - liever niet;
ik ken alleen zulke oude ernstige dingen; dat is hier nu minder op zijne
plaats.
In het dichte gewoel der gasten, waaronder vele musici, schilders en
letterkundigen, werd hun gesprek spoedig door anderen afgewisseld. Het trof
Aisma onder die bonte rijen de kleine gestalte van Salviati in de roode toga te
zien rondhuppelen, altijd levendig en tevreden, overal welkom en zelfs door de
jonge meisjes, die zich anders zoo licht onbarmhartig aan spot overgeven, met
de meeste voorkomendheid bejegend, ja gevierd. Daar lag iets weemoedigs in,
maar tevens iets weldadigs voor het gevoel. Salviati | |
| |
ging nu aan
den vleugel zitten en speelde en zong eenige schertsende italiaansche
volksliederen. Daar werd ook wat moderne operamuziek uitgevoerd. Marciana liet
zich slechts noode overhalen om ook te zingen. Zij wist en gaf toe dat lichte
muziek voor zulk eene gelegenheid de meest gewenschte is. Maar het lag in haar
ernstig stemgeluid en in hare opvatting van poësie en muziek dat zij
liefst de strenge kunst beoefende. Toch wilde zij aan des gastheers bede niet
weerspannig blijven; zij ging naar de piano en liet zich door Askol begeleiden.
De luisterende kring zag naar de indrukwekkende gestalte in hare
Helenakleeding; den sluier had zij echter afgelegd en men kon niet nalaten den
trotschen kop, de zware gouden haren, met zachtpaarsche banden omwonden en eene
enkele purperen roos in den wrong, te bewonderen.
Een weinig bevreemding wekten eerst te midden dier gonzende
vroolijkheid de strenge, hoogst eenvoudige maten van het begin; zij zong met
haar metalen altstem Pergolese's Siciliana: Tre giorni son' che
Nina..... Weldra raakte men onder den indruk van den mineurtoon en
aangegrepen door de stijging en de breede golving | |
| |
der
klankfiguren. Daarna zong zij het Veilchen van
Mozart.
Welk eene muziek in zulke liederen! En hoe onberispelijk
voorgedragen, louter zang zonder eenige declamatie. Welk eene muziek! Het was,
zeiAisma haar later, als de schilderkunst der oude Italianen, als een
Signorelli, een Lionardo. Zoo glaszuiver van lijn, zoo naief en toch zoo
knap, zoo teer van vorm en toch zoo krachtig van bouw.
Eenige kenners brachten haar hulde om de wijs waarop zij die
liederen begrepen en terug gegeven had. Maar de jeugd gaf aan iets vroolijks de
voorkeur. Nauw sloeg dan ook Salviati een tartenden wals aan of de voeten
tintelden met de jonge harten en dra zwierde de wegsleepende dans hen door de
zaal.
Toen men zich eenigen tijd aan den dans had overgegeven, werden op
eens de lichten langs de wanden gedoofd en alleen de groote met bloemen
omwonden luchter wierp zijn licht in het midden der zaal. De piano zweeg; op
den rand van het tooneel zat een guitaarspeler en een knaap stemde zijne
mandoline, den enkel van het eene been op de knie van het andere | |
| |
leggende, even als het figuurtje van Carpaccio's schilderij te
Bologna.
Daar ligt in die twee eenvoudige speeltuigen voor den Germaan die
Italië kent eene bekooring, die hij medeneemt naar het noorden, en als hij
er soms die speeltuigen hoort, dan klopt hem weer het hart voor het land van
Mignon en zingt het in navolging van hare woorden:
Ik ken het óok, het land waar de citroenen groeien,
De purpren cactus glanst, de oleanders bloeien!
Soms, als hij in zijne noordsche stad bij avond in eene volksbuurt
komt, hoort hij in de verte op eens tonen die daaraan gelijken; dan is het hem
gebeurd, dat hij onweerstaanbaar werd aangetrokken; het is een veracht
piano-orgel, door den musicus gehaat. Arme kinderen dansen er om heen met hun
afgeslofte schoentjes op de grove keien. Maar de man die eens van den
tooverdrank van Circe Italia gedronken heeft, voelt zijne bedwelming hem
overmeesteren; een nameloos heimwee grijpt hem in de borst en hij wordt
aangedaan. Want deze tonen, zij zijn die van de guitaar en mandoline; en in die
tonen woont Napels met zijne baai en de Vesuvius en het
oranjegeurend Amalfi; op die tonen drijft | |
| |
het
vlottend Venetië met zijn zongebruinde paleizen, tegen wier
stoeptreden het groene water van Canal grande klotst, wier kantomfalied hoofd
ten blauwen hemel rijst; Venetië met zijne bronzen van Sansovino en Bellini's vrouwen met fijngevormde handen, en
de antieke paarden zwevend boven de mozaieken van San Marco. Met die tonen
herrijst de pracht der bloemenstad aan de Arno, met de wonderen van
Ghiberti en Mino, van
Lucca della Robbia en Michelangelo, waar de facchino slapend leunt tegen een
brons van
Cellini. Met die tonen doemt de grootsche
Campagna op met hare contadini rustend in de avondkoelte, en het eenige Rome.
En aan zijn hart knaagt het pijnlijk zoete verlangen naar het paradijs met de
bronzen deuren van
Ghiberti.
Vroolijk klonk nu het streelende snarengetjingel van den man met de
guitaar en den knaap met de mandoline.
Tarantella! tarantella! riepen de jonge lieden en weldra hadden zich
verschillende paren gevormd. De tarantella is eene reeks van improvisaties, die
de twee dansers nu eens tegenover elkander, dan saam verbonden uitvoeren,
volgens de rythmische modulaties der speeltuigen. Zij is | |
| |
een dier
oorspronkelijke volksdansen die, vrij als het volkslied, noch niet in vaste
figuren gebonden zijn. Hier geldt alleen de gratie der standen, der antithesen,
der bewegingen, beurtlings statig en langzaam, beurtlings wild en
hartstochtelijk. In allerlei windingen plooit, spant, buigt, trippelt het
lichaam, elastiesch op heupen en enkels. Eene improvisatie der voeten, eene
arabeske der leden, een samenspraak van bevallig gewondene armen en handen. Nu
eens een geestige zet en een tartend antwoord; nu eene toenadering, dan
verwijdering; nu wenden zij elkander den rug, dan streven zij naar elkander en
vleit zich lichaam aan lichaam; dan glipt het meisje weg en zet haar de jongman
na; dan laat zij zich vangen. Het is een vroolijke, meêsleepende dans,
die duurt tot men ademloos en lachend poost.
Hij was in vollen gang, toen op eens Askol tusschen de dansers
sprong, met zijn vonkelende oogen, zijn wild fladderende gele toga, de
rinkelende tamboerijn boven zijn zwart omlokt hoofd zwaaiend en ze bonzend met
den rug der hand. Zoo was hij eene bacchische gestalte en voerde de geestdrift
ten top. En daar tus- | |
| |
schen die antieke meisjes, zwierend op de
punt der voeten, die in levende beelden de slanke danseressen, op de wanden van
Herculanum geschilderd, deden herrijzen.
Dat was een schitterend besluit van het echt romeinsche feest. Thans
mengden zich de gasten ten afscheidsgroet en noch menigen dag sprak men in Rome
van Askol's feest, waar moderne goede toon en gezelligheid zich met antieke
vormen zoo bekoorlijk hadden versmolten.
|
|