Amazone
(1880)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 156]
| |
XV.Er is in het beschouwen van de groote kunstverzamelingen een tijd van onrust, dien men eerst te boven moet komen om te genieten. In den aanvang overstelpt ons de menigte en het nieuwe, en de verlokking van het ongekende dat er noch is trekt telkens af van de rustige beschouwing van het voor ons liggende. Maar als men er de wegen kent, er veel gezien heeft om het gezien te hebben en er het zijne van mede te nemen, gaat men later tal van zaken voorbij en keert tot het belangrijkste terug om er nieuwe zijden van af te winnen, het in iedere stemming te herzien, en dan eerst is het de tijd van rustig genot. Zoo ging het ook met van Walborch en Marciana, die vaak met Askol den beeldhouwer en Aisma den schilder in de galerijen ronddoolden. Zij waren daar nu te huis en joegen niet meer | |
[pagina 157]
| |
alles achter elkander af, maar bezagen alleen naar keuze, hetzij iets bepratende, hetzij in eigen beschouwingen verdiept. Zij waren dan ook nu in het Vaticaan de rotonda, de zaal der Musen en de zalen met de dieren doorgeloopen en maakten even eenen zijweg naar de galerij delle statue. Aisma verwijlde onwillekeurig voor den Eroos na Praxiteles. - Kijk, zei hij tot Marciana, - de vleugels zijn er afgebroken; - dit is de blijvende, niet de vluchtige liefde. - Daarom kijkt hij ook zoo bedrukt naar beneden. Askol was niet voort te krijgen van den Apollo Sauroktonos, waarvan hem de moderne elegantie zoo aantrok. Maar van Walborch riep hem toe om eene Amazone te zien. Het was die welke gewoonlijk als de schoonste wordt geprezen, die uit de Villa Mattei; zij staat geleund op het rechter been, de rechter arm in de hoogte, de linker langs het lijf; beiden houden een boog vast. Naast haar liggen de helm, het halfronde schild en de aks; aan haar linker voet ziet men den riem voor de spoor. - Mooi, zei de beeldhouwer, - maar die twee armen en het rechter been zijn vernieuwd. | |
[pagina 158]
| |
O, die ellendige restauraties die ons belemmeren en verwarren. Van Walborch schreef een paar aanteekeningen op. Toen liepen zij de Cortile door en de lange Chiaramonti-zaal, als of het gewone straten waren, regelrecht naar den Braccio nuovo. Nauwelijks mochten zij den schoonen Augustus, de stroeve Minerva Giustiniani, de kariatide bewonderen, en in het voorbijgaan even een oog werpen op een tweede exemplaar der bovengenoemde Amazone. - Hier weer het zelfde, zei Askol, - houd die armen even bedekt, dan wordt het duidelijk dat zij er geen boog meê moet dragen, maar dat zij met beide handen op de lans steunt om een sprong te nemen. Maar van Walborch nam hem bij den arm en voerde hem naar twee beelden, zijn doel. - Gij, man van het vak, bezie mij eens eerst dezen, de gewonde Amazone en dan ginds daarover den lansdrager van Polukleitos, - en zeg mij of ik gelijk heb als ik deze twee van de zelfde hand acht. Straks zullen wij in het Capitool een gelijk exemplaar dezer Amazone zien, verweg schooner, en dan zal die gelijkheid noch meer treffen, - maar hier hebben wij dit exem- | |
[pagina 159]
| |
plaar bij de hand om haar met den lansdrager te vergelijken. Een woord tot verklaring van deze twee beelden. De gewonde Amazone verbeeldt eene krachtvolle jonge vrouw; het lichaam rust op het linker been, het rechter is een weinig gebogen. De linker hand ontbloot de rechter borst van het lijfkleed, de rechter arm is geheven en het zacht gebogen hoofd is even gewend naar die zijde der borst die gewond is. Het is een schoon beeld vol eenvoud en kracht - maar uit het oogpunt der kunst is hare inhouding geheel gelijke capitolijnsche zuster zoo veel schooner dat wij haar eerst daar onze volle bewondering schenken. Wat van Walborch noodig had was haar te vergelijken met den lansdrager of doruforos. Dit ten onrechte als schijfwerper gerestaureerde beeld vertoont eenen man in den bloei zijner kracht, in gaande beweging met het linker been naar achter en voor het oogenblik rustend op het rechter. De linker voorarm is half geheven, de rechter arm hangt naar beneden. Het is een van de schoonste mannelijke gestalten die er zijn; met welk eene vastheid is het lichaam gebouwd, hoe elastiesch wiegt | |
[pagina 160]
| |
de romp zich op het bekken in evenwicht, met die zachte overhelling van den rechter enkel waarop alles steunt. De schouders en borstkas in de breede vormen der beste helleensche kunst aangelegd. Het is alles evenwicht, harmonie, volmaakt gevormde kracht; geen athleet met kunstmatige spiervorming; hij is zoo geboren en slechts harmoniesch ontwikkeld. Dit zijn ook de schoonste mansbeenen die hier zijn, zeer verre boven den Apoxuomenos, den Mercurius, den Adonis. De uitvoering is zoodanig dat men nauwelijks gelooft dat het eene kopie is. Daar echter de oorspronkelijke van Polukleitos van brons was, moet hij die dit beeld in marmer overbracht een meester geweest zijn. De beenen en de buik zijn als oorspronkelijk voor marmer geboetseerd en naar het leven, niet naar een bronzen voorbeeld. Woorden kunnen de smedige vlezigheid niet terug geven, waarbij het denkbeeld van eene harde stof verdwijnt. Over deze beide beelden liep nu de gedachtenwisseling der vier enthoesiaste bewonderaars. Voor den beeldhouwer was er geen twijfel of de lansdrager en de Amazone waren uit de zelfde school, van de zelfde stof, ja ver- | |
[pagina 161]
| |
rieden ook de zelfde behandeling van het marmer. Zeer te vreden met deze uitkomst zei de heer van Walborch: - Nu gaan wij naar de capitolijnsche Amazone - maar gij moet mij éen genoegen doen - kijkt nu niet meer rond en houdt uwe indrukken onvermengd. - Dan moet u ons blinddoeken, zei Marciana. - Neen, neen, kijk niet rond, - kijk vóor u op den vloer, tot wij buiten zijn. Maar er zijn ook op de vloeren schoone mozaieken, antwoordde Marciana lachend. - Kijk dan ter zij naar niets, zei van Walborch ernstig. En zoo ging hij dan ook weg, de oogen half gesloten, en de anderen volgden hem, schertsend en plagend. - St! zei Marciana tot Aisma, die haar soms bezag, - gij moogt mij ook niet aanzien. Zij gingen snel de zalen door en reden naar het Capitool. Van Walborch belette hen naar den Marcus Aurelius op het plein te zien, drong hen ter linker zijde de trappen op, de zalen door, trok hen voorbij de Amazone met den boog, de wederga der vaticaansche, tot zij kwamen in de | |
[pagina 162]
| |
groote zaal, waar in het midden de twee zwart marmeren kentauren van Aristeas en Papias staan. Aan den linker wand naast een venster vindt men daar de gewonde Amazone, gelijk aan die welke wij reeds bezagen in het Vaticaan. - Dit is mijne Amazone, riep van Walborch vol vuur, - zie nu eens mijn Amazone! Er was geen twijfel, dit exemplaar is het allerschoonste. Al wat men in de andere had bewonderd was hier in noch hoogere mate aanwezig. Er valt in marmeren beelden iets dergelijks op te merken als in schilderijen wanneer zich daarin de kleuren niet als verfstoffen voordoen, maar de stof er van verdwijnt en de indruk die van het leven of de werkelijkheid is, met andere woorden wanneer de stoffelijke middelen niet tusschen het kunstwerk en den beschouwer staan, maar de geest des scheppenden kunstenaars onmiddellijk spreekt tot dien des beschouwers. Dan zeggen de schilders dat eene schilderij ‘buiten de verf’ is. Zoo iets heeft ook bij beelden plaats. Het naakt van een beeld kan schoon en juist, met groote vaardigheid behandeld zijn - en toch somtijds niet die eigenschap bezitten. De beenen van den Apollo | |
[pagina 163]
| |
Belvedere kunnen hier niet ter vergelijking dienen, omdat dit beeld meer als ideaal dan natuur bedoeld is, en zij bovendien aan het bronzen voorbeeld herinneren. Maar die van Antinous bij voorbeeld, van den Hagedisdooder, van de Venus in het Capitool, zijn overheerlijk van schoonheid en juistheid, de kunst is daar schier onverbeterlijk - toch zijn er anderen die..... anders zijn. Dit is geen gevolg van groote techniek alleen; ook die anderen zijn techniesch schoon, maar het is een gevolg van de gevoelige hand van boetseeren. De vingerdruk die ze kneedde, gehoorzaam aan het gevoel des kunstenaars, is er zichtbaar, en het marmer heeft dit voor boven het brons, dat het de zachtheid en doorschijnendheid van het vleesch teruggeeft. Zoo de Lansdrager en deze Amazone. Hier springt de ontzaglijke meerderheid van de grieksche kunst in het oog, vergeleken bij de romeinsche, toch zoo schoone kopieën en navolgingen. In dit beeld der Amazone klinkt het grieksche er noch doorheen, het moet grieksch werk zijn. Als Sosikles, het woord dat in dit marmer gehakt is, de naam is van den man die dit na Polukleitos' brons maakte, dan was hij | |
[pagina 164]
| |
een groot beeldhouwer. De Faun na Praxiteles is schoon, maar bij deze Amazone vergeleken coquet, de Antinous is fraai, maar elegant; deze Amazone is ook geen in de palaestra gumnastiesch gevormd lichaam, zij is van nature zoo grootsch en schoon geboren. Zij behoeft niet als de Antinous en Faun zich elegant voor te doen, zij heeft geen opzet om schoon te zijn, zij is het. Het is een geheel ander schoon dan men gewoon is in de nieuwere tijden als type en toppunt te vereeren. Zij heeft geen bevallig klein hoofdje, geen fijne leden, geen kleine voetjes, geen teedere schouders en zwellende heupen. Alles is evenmatig in kracht, in eenvoud; kloek gebouwd, met volwassen ledematen en flinke groote voeten, want een voet moet niet klein zijn als het lichaam kloek is. Ga naar voetnoot1 Het middel en bekken is noch maagdelijk slank, de beenen zijn de schoonste van eenig vrouwebeeld ter wereld. Voor Askol hadden de antieken altijd iets dat hem te rustig was. Zijn vurige geest had be- | |
[pagina 165]
| |
hoefte aan meer bewegelijke en sterker sprekende vormen, aan meer pathetische overdrijving, aan meer leven en ziel zoo als hij het ten onrechte noemde. Van Walborch streed daar altijd tegen; die beweging en die ziel gaan steeds buiten de grenzen der beeldhouwkunst, zeide hij; ziel ligt er in de antieken, meer en dieper dan een modern mensch gewoonlijk bevroedt; men moet ze maar kennen en voelen. Al die heftigheid is niet altijd ziel, maar veel vertooning en een beeldhouwwerk behoort niet te huis in de wereld der sentimentaliteit of dramatische roering, maar in die der plastische rust en verhevenheid. - Kom, zeide hij, - nu hebben wij genoeg. - Mogen wij nu ook niets meer zien? - Waarvoor toch! Kom! En zij gingen weer snel voort, doch ontwaarden niet dat Marciana alleen achter bleef. Eerst onder aan de trap bespeurden zij dat en gingen terug. Eindelijk vond van Walborch haar in de stanza del fauno in een hoekje en zij bemerkte hem niet. Marciana had met gansch andere gevoelens dan van Walborch de Amazone, haar evenbeeld, beschouwd. Zij stond nu geheel in ge- | |
[pagina 166]
| |
dachten bij een rond altaar, waarop een Bacchuskop geplaatst was. Op het altaar las zij: ara tranquillitatis, altaar der zielsrust, en daar tegen leunde zij peinzend met de hand. - Kom kind, weer bij dit altaar! Zij schrikte op, glimlachte maar zonder vroolijkheid en zei: - Ik had behoefte hier even mijne devotie te doen. - Foei, onhandelbare Amazone. Zij vatte en drukte zijne hand: - Is het dan niet goed dat ik naar Horatius' ‘effen gemoed’ streef? Hij schudde het hoofd: - Niet op die wijs, kind. - St! zeide zij,want de anderen kwamen hen nu te gemoet. Zij reden toen huiswaarts, waar het middagmaal hen vereenigde.
Vóor dat de avond viel ging Marciana naar Ada, die zij nu dagelijks bezocht. Toen zij terug kwam vond zij de drie heeren in bezige kunstbeschouwing. Van Walborch had al zijne afbeeldingen van Amazonen uitgestald. Het gesprek | |
[pagina 167]
| |
werd echter door hare komst even afgebroken. - Hoe gaat het met haar, vroeg Aisma. - Veel beter, kalmer. - Zoodra zij hersteld is, zal ik haar aan het teekenen zetten; zij heeft geen scheppend talent maar kan kopiëeren en ik zal haar helpen. Er is noch zoo menig gebied waarop eene vrouw werkzaam kan zijn. Zoo bij voorbeeld met het versieren van allerlei voorwerpen; zij kan zich daarin een bron van genot en nuttigen arbeid scheppen. Haar geest moet afgeleid worden en werk hebben. - Ik dank u, zeide zij met een vollen diepen blik. - Kom ik te laat voor het nieuws over de Amazone? Wij zullen in het kort aanstippen wat er gesproken was. De Amazonen vormen een belangwekkend deel der antieke mythen en kunst. De ‘mannengelijkende Amazonen’ van Homeros vinden bij tal van dichters in Hellas en Latium eene meer of minder uitvoerige vermelding. Het strijdbare ‘ontborste’ vrouwenheer prijkt op honderden gedenkteekens. Ook in eene menigte beelden. Behalve de genen die wij reeds vermeldden, | |
[pagina 168]
| |
zijn er noch in de museums te Napels, te Parijs en een heerlijk fragment te Weenen, de stervende Amazone met zinkend hoofd, een werk uit den overgangstijd even voor Feidias. De oude schrijvers noemen een aantal kunstenaars die Amazonen gemaakt hebben. Strongulioon bootste er eene die om de schoonheid harer beenen euknemos werd bij genaamd en de bizondere hulde van Nero genoot. Eindelijk waren er vier kunstenaars van wie Plinius de volgende anekdote verhaalt: Er zou een wedstrijd gehouden worden voor een Amazonebeeld dat den tempel van Artemis te Efesos moest sieren, en wel tusschen Polukleitos, den grooten beeldhouwer der school van Argos, Feidias den Athener, Kresilas, een kunstenaar van Kudonia, en Fradmoon van Argos. Men vermoedde dat ieder met het zelfvertrouwen van den grooten kunstenaar aan zijn eigen beeld de voorkeur zou geven; daarom werd besloten dat de prijs zou worden behaald door het beeld dat zij na hun eigen werk het beste zouden keuren. Het geviel dat ieder aan Polukleitos den tweeden rang toekende. Het verhaal heeft de waarde van alle, oude en nieuwe, | |
[pagina 169]
| |
kunstenaarsanekdoten; voor ons zijn de namen het belangrijkst. - Laten wij, zei van Walborch, - het archaeologische materiaal, na inzage, weder ter zijde. Men heeft altijd veel te zeer in vragen van antieke kunst aan de archaeologie het hoogste woord gegund; kunstvragen kunnen in hoogsten aanleg alleen met kunstgevoel en kennis worden behandeld; de artistieke methode moet voorop staan. - Volkomen waar, zeide Aisma, wij hebben het gezien bij de pompejaansche schilderingen, en het zelfde heb ik dikwijls bij beschilderde vazen gedacht; zij zijn nooit zuiver en in de eerste plaats uit artistiek oogpunt behandeld. - Is het niet zoo? - Men beoordeelt ook de echtheid van een teekening of schilderij naar de hand, niet naar redenen daar buiten. Men moet al ruiken of iets echt is of niet. - Laten wij dan ook zoo doen. En dan hebben wij vooreerst voor ons vraagstuk alleen met twee namen te doen, Feidias en Polukleitos. Hun beelden waren van brons, die wij zagen zijn dus kopieën in marmer. De Amazone van | |
[pagina 170]
| |
Feidias leunde op hare speer; omtrent de houding van die van Polukleitos weten wij niets. Wat ik nu in uw geheugen wil terug roepen is de gelijkheid in stijl en behandeling, in het kunstkarakter, dat zelden bedriegt, tusschen den Lansdrager en mijne Amazone. Welnu, de Lansdrager is zeker van Polukleitos. Wij weten genoegzaam wie hij was. Van hem wordt gezegd dat hij minder de majesteit der goden dan met juistheid de waardige schoonheid in het menschenbeeld gaf. Zijn realisme was geene onwaardige platheid. Hij was ook idealist; hij vermeed de afbeelding van het lichaam in het verval van den ouderdom; hij beeldde vooral jonge gestalten af, of zoo als Quintilianus schilderachtiger zegt, hij ging niet buiten de bloeiende wangen. Zijne figuren, zei men, waren quadrata, vierkant. Wat dat vierkant beduidt leert Celsus: de geschikste lichamen, zegt deze, zijn quadraat, niet mager en niet dik en van behoorlijke lengte. Quadratus is dus niet ons vierkant, dat is wat wij eenigszins plomp zouden noemen, maar de juiste middenmaat van kracht en vollen wasdom. Lusippos wordt hem tegenover gesteld, en deze maakte ze slanker, fijner. De figuren van Polu- | |
[pagina 171]
| |
kleitos waren dus krachtig, breed, groot de volkomenheid van het schoone menschenbeeld, zonder de latere verfijning van slanker en dunner vormen. Eene bizonderheid van Polukleitos was noch deze dat zijne beelden hun rustpunt hadden op éen van de beenen. Alles is als geknipt om in den Lansdrager te worden teruggevonden, - maar tevens...... - U behoeft het niet te zeggen, - wij zien het reeds; ook die Amazone draagt geheel het zelfde karakter. - Is het niet zoo? Twijfelt gij noch of mijne Amazone is een werk der argische school, een werk van den man die den Lansdrager maakte, de Hera van Napels, een werk van de kloeke, noch niet oververfijnde en te elegant geworden latere kunst, maar vol van dat fiere, breede, volkomen menschelijke, ofschoon in die volkomenheid alleen eenigermate geïdealiseerde, dat wij in Polukleitos vinden? Mijn Amazone is niet van Kresilas maar van Polukleitos. En de heer van Walborch stapte in de kamer op en neder vol vuur om zijn vond en nam dan weer de prachtige fotografie van het beeld in zijne hand. Aisma had met liefde zijn gan- | |
[pagina 172]
| |
sche betoog gevolgd en deelde in zijn enthoesiasme. Voor Askol duurde dit geredeneer echter veel te lang. Hij was meer praktiesch dan bespiegelend en te vurig van aard voor beschouwende verrukking. Ook Marciana had met belangstelling geluisterd, maar, of het vrouwelijke bewegelijkheid was, die zich niet zoo lang in éen onderwerp kan verdiepen, of wat dan ook, zij liet zich nu door Askol ter zijde voeren en geraakte met hem in een druk gesprek. Aisma zag dat hun onderhoud levendig was; de beeldhouwer gesticuleerde alsof hij hare vormen boetseerde; zijne handen raakten hare haren aan en wezen daarin iets; hij maakte gebaren als plooide hij een kleed om hare schouders en middel; hij vatte hare handen en armen. De schilder hoorde iets van banden in het haar en eene purperen roos. En zij lachte en liet zich aldus behandelen, en den beeldhouwer ten slotte zelfs een kus drukken op hare hand. Al deze gemeenzaamheden bevielen Aisma geenszins, en toen hij met Askol heenging, wandelde hij zwijgend naast hem het eind weegs tot zijn huis. Het menschelijk hart is een zonderling mengsel | |
[pagina 173]
| |
en door het zwerk zijner hersenen schijnen de gedachten even wisselend en warrelend als de wolken in de lucht te drijven en te veranderen. Hij wilde immers van geene liefde weten: hij was overtuigd dat hij geenerlei voornemens koesterde om Marciana, hoe zeer hij haar bewonderde, tot vrouw te verlangen. Welnu, wat kon het hem dan deren dat een ander dat wel verlangde en dat zij een ander haar vrij in de oogen liet zien, dat zij met dezen ongedwongen omging? Al wat vrouw heet is behaagziek, zeide hij bij zich zelven met eene zucht, en zij is het zeker. |
|