| |
| |
| |
XIV.
Het kwam Marciana niet ongewoon voor als Ada somtijds de eenzaamheid
zocht, maar thans nu het de derde dag werd waarin zij niets van haar bespeurde,
begon zij te denken of haar iets mocht deren. Zij ging naar hare woning en vond
de voorkamer ledig. De groote meubelen uit den tijd van het keizerrijk stonden
ongezellig in het rond, geen boek of bloem of kleedingstuk toonde leven. Toen
ging zij naar het slaapvertrek en vond Ada te bed.
- Kind! wat is er, ik hoor niets van je; foei, waarom heb je mij
niet laten roepen?
Ada stak de hand uit, die klam was. Bleekheid lag over haar
vriendelijk gelaat, alleen de oogen gloeiden. Marciana zag dat zij koortsig was
en, snel haar hoed en handschoenen ter zijde leggende, zette zij zich bij haar
neder.
Ada vertelde haar allengs wat zij op hare | |
| |
laatste
wandeling gedaan, gedacht, geleden had. Marciana wipte even het huis uit en
kwam terug met een paar oranjes en ijs en maakte een koelen drank. Zij wiesch
haar de slapen en polsen, legde een frisch linnen onder haar gelaat, kustte
haar en zat uren bij haar, liefde, zorg, kalmte over haar uitstralend en het
ontruste gemoed bedarend.
- Wat is, er toch weer gebeurd?
- Een brief van.....
- En?
- Nu eischen zij weer op eens dat ik bij haar terugkeer, dat ik mijn
schandelijk leven vaarwel zeg, en..... en.....
- En mijn omgang vermijd......
- Hoe weet gij het?
- Dat is niet moeilijk te raden. En wat wilt gij doen?
- Och, dat is het wat mij zoo verbijstert, - ik ben van haar
afhankelijk.
- Dat wil zeggen, dat gij u afhankelijk laat houden; als Jezuiten
hebben zij uw wil in de jeugd gedood.
- Nu ja, - het zijn toch mijne naaste bloedverwanten - ik ben te
zwak misschien, maar | |
| |
ik kan niet anders. Maar
u verloochenen, dat doe ik niet.
- Zoo, zei Marciana, met toorn over de wenkbrauwen en lippen, dat
was het dus weer; maar nu niet meer daarover, wij spreken er over als gij beter
zijt.
Eene poos bleef zij nu over onverschillige dingen praten, zonder
veel te spreken en alleen om andere gedachten bij haar te wekken. Toen kustte
zij haar en zeide:
- Poor dear, ik kom gauw terug, ga nu rustig liggen.
Marciana ging naar huis en vertelde hare bevinding aan den heer van
Walborch. Hij had zich in zijn goed hart het lot van Ada, zoo lang zij in Rome
met hen verkeerde, aangetrokken. Zij namen haar overal mede om haar te
onttrekken aan hare neiging tot eenzaamheid.
- Wij komen telkens tot het oude terug, zeide hij, - Marciana, wat
moeten wij toch voor haar doen? Gij moet haar later noch eens ernstig onder
handen nemen.
- Van harte gaarne, - als het mogelijk is, en als ik iets vermag. Ik
ben jonger dan zij, | |
| |
- maar - voegde zij er niet zonder eenige
droefheid bij, - ouder in ondervinding.
- En in kracht, mijn kind; - kon ik haar maar wat horatiaansche
gelijkmoedigheid geven!
- Ach, zei Marciana lachend, - uw lijfarts zal haar niet helpen!
- Waarom niet? Heeft hij mij niet helpen vormen?
- Ja, maar het moet altijd uit ons zelven komen; het is zonderling,
maar wat anderen ervoeren baat iemand nooit. Als dit zoo was, hoe veel verder
zouden alle menschen zijn!
- Zeg dat niet; er moet wel iets aanwezig zijn dat medewerkt, maar
de menschen vormen elkander toch, zij willen het evenwel niet erkennen.
- O lieve beste..... vader, mag ik wel zeggen, zei Marciana en
kustte hem op het ongekreukte voorhoofd, - hoe veel goeds hebt gij mij gedaan;
ik wil het wel erkennen.
Een oogenblik haar zelfbedwang los latende, gaf zij zich toe, en een
traan, uit oude bron opwellend, blonk in het zonnelicht van dankbaarheid.
- Best kindje - gij behoeft mij niet te dan- | |
| |
ken; als
mijn oude dag reine vreugde kent en de schoonste vrouwelijke zieleglans mijn
herfst verheerlijkt, dan heb ik dat aan u te danken.
- Dank mij niet, vader, aan u is uwe Amazone het verplicht dat haar
wond genas.
- Ach, toch altijd Amazone.....
- Wel, gij weet dat dit het eenige middel is om niet weer gewond te
worden en onafhankelijk te zijn.
- Phoe! phoe! lachte van Walborch, opstaande en door de kamer
wandelend, - daar zijn meer Amazonen veranderd - dat kan Herodotos u leeren - ja, dat vertel ik je wel eens bij
gelegenheid, - heel nuttig voor stijfhoofden.
- Bah, ondervinding van anderen.....
- Schept niet, maar wekt - maar, zeg eens, ik begin er te komen met
mijn Amazone, ja ik ben er al; maar dat moet ik vertellen als Aisma er
bij is. Waar zit hij toch?
- Hij is zeker geheel in zijn werk.
- Wij zullen hem vandaag uit zijn atelier halen.
- Neen, ik moet straks noch even naar Ada gaan zien.
Marciana stond op om van een kastje een rond in papier gewikkeld
voorwerp te nemen.
| |
| |
- Wat heb je daar?
- Un pollo, un pollastro, zei ze vroolijk.
- Een kip, hoe kom je daaraan?
- In 't voorbijgaan gekocht, en nu ga ik een lekkere bouillon voor
haar maken.
Hij knikte haar vriendelijk toe en dacht: energiek, wonderlijk en
toch lief wezen; en dat beweert dan hard en stoiesch te willen zijn. O mijn
Amazone, uw hart is vol teederheid, die gij verbergt; - er is geen twijfel aan
of die man heeft haar zeer lief en ook hij is halsstarrig - hoe krijg ik die
twee stugge willen tot buigen!
Toen zij met zorg de verkwikkende lafenis voor Ada bereid had, ging
zij haar die brengen. Zij vond haar kalmer, werd met teedere dankbaarheid
ontvangen en verliet haar na een uurtje bij haar vertoefd te hebben. Toen zij
terugkwam verkleedde zij zich spoedig, stak eene versche roos op haar boezem en
kwam vroolijk tot van Walborch.
- Kom, nu kunt gij noch juist uw geliefde wandeling maken.
Van Walborch was gaarne bereid. Die wandeling bestond in een uurtje
voor het middagmaal | |
| |
op den Monte Pincio rond te dolen, iets wat
zijne dagelijksche gewoonte was.
De Monte Pincio is de schoon begroeide heuvel aan het noordelijk
einde der stad; naast hem ligt de Porta del popolo, de eerste waardoor voorheen
iedere reiziger de eeuwige stad binnen kwam, en aan zijnen voet buiten den
hoogen muur de nimmerdorre eiken en kroondragende pijnen der Villa Borghese.
Aan de binnenzijde liggen aan zijnen voet de kerk Santa Maria del popolo, bij
de plaats waar Nero begraven was en booze geesten spookten, waar thans
Pinturicchio's madonna's tronen en Rafaël's Elias, ligt de Piazza del
popolo, de obelisk van Heliopolis, door Augustus der zonne gewijd, door Sixtus
V bekruist, door vier egyptische leeuwinnen omringd, en in hare nabijheid
Neptunus en tritons, Roma met Tiber en Anio; en op den ouden romeinschen
‘heuvel der tuinen’, waar Lucullus' gastmalen en Messalina's
uitspattingen plaats vonden, beweegt zich thans de elegante wereld van Rome.
Een beeld der kosmopolitische veelheid, zoo als gansch Rome is.
Hier wandelden dan onze bekenden, bij de muziek, door de stroomen
van menschen en | |
| |
rijtuigen, of in de stillere lanen met
borstbeelden van Italië's groote mannen, of genoten het gezicht op de
stad. Dan dwaalt het oog op de koepels en hooge gebouwen, het zachtgewelfde dak
van het Pantheon, den S. Angelo, de alom zichtbare S. Petruskerk, de bergen
waarop men de waterleiding Acqua Paola ziet, de pijnen der Villa Doria-Pamfili,
en wijder een stuk der Campagna. Het eeuwige Rome heeft ook dit onvergankelijke
dat zijn aanblik altijd nieuw en boeiend is.
- Daimonion ptoliethron! prevelde van Walborch zachtkens,
daemonische stad!
- Wat is toch eigenlijk daimoniesch, vroeg Marciana.
- Onvertaalbaar; het is demoniesch in goeden zin, die
onverklaarbare, geheime, als van een godheid uitgaande kracht en overmacht,
waaraan wij ons niet kunnen onttrekken. Pindaros zegt
het van Athene, - Rome heeft dat ook.
Daar ging Aisma, zag hen en trad snel op hen toe.
- Caro mio! riep de oude heer levendig, waar hebt gij gezeten, wij
zagen u in vele dagen niet.
Aisma zeide dat hij druk had gewerkt, en | |
| |
terwijl
Marciana hem de hand toestak, schoot haar op eens de gedachte door het hoofd:
zou hij dat daimonische hebben? Dat zij het had, bemerkte Aisma
weder.
- Nieuws, mijn vriend, de Amazone heeft mij ook druk bezig gehouden,
en ik ben er, ik ben er, hoor; zij moet zwichten, heb ik gezegd, en ik heb het
nu.
En terwijl van Walborch zijn arm door dien van Aisma stak, vervolgde
hij:
- Morgen leg ik beslag op u, den ganschen dag; kom ons halen, eerst
rijden wij naar het Vaticaan, dan naar het Capitool, om de verschillende
Amazonen te bezien, - gij blijft bij ons eten en 's avonds vertel ik u
alles.
|
|