| |
| |
| |
XIII.
Ada had 's morgens eenen brief van hare piëtistische tantes
ontvangen, die haar geweldig had aangegrepen en verbijsterd. Daarin was een
andere brief eener vriendin gevoegd - en bij haar rees het pijnigend vermoeden
dat de kerkelijk nauwgezette dames het niet onwaardig geacht hadden dien brief
te openen. Althans eenige onwillekeurige toespelingen op zijnen inhoud en de
wijze waarop hij weder gesloten was, wettigden dit vermoeden, dat voor een
ander bijna zekerheid zou zijn. Maar een overblijfsel van de onderwerping
waarin zij was opgevoed, deed haar vreezen dit vermoeden geheel aan te nemen en
hare verontwaardiging te toonen. Zij vermaanden haar weder over haar zondig en
ijdel leven en strooiden daar mede eenige kwaadspreking onder over haren omgang
met een zoo diep verdorven mensch als Marciana. Neen, | |
| |
zondig en
ijdel was Ada niet, en zij hadden haar veeleer Marciana in menig opzicht ten
voorbeeld mogen stellen.
Marciana's verstand was door krachtige lectuur gestaald, haar
karakter door haren wil gestevigd. Dichteres bij der Musen gratie, vond zij in
haar talent eene uiting van het gevoel en werk voor den geest. De groote
poëeten hadden aan hare idealen vasten vorm gegeven, maar niet die
vlottende, onbepaalde, embryonische gevoelens die te weeke naturen tot ledige
bespiegeling en zinnend niets doen verleiden en haar alleen neveldunne
adspiraties geven zonder macht om ze te bepalen. Dit was bij Ada het geval.
Jong reeds had zij gedweept met Schiller en
Byron, en ook van de muziek had zij alleen
dat onbestemde ingedronken dat deze eigen is wanneer er geen vastere inhoud
tegenover staat. Nooit had zij ook leiding gehad, had altijd alleen geleefd in
hare illusies, die niemand tot helderheid en vastheid bracht, maar die men haar wel als leidingen van den Booze leerde kennen.
Zoo, altijd door de haar inwonende poësie bezield, toch altijd twijfelend
of dit zonde ware en ijdelheid, dan weer aan | |
| |
anderen ziende dat
poësie ook met ernst en deugd te vereenigen is, was zij, de fijne bloem,
voor wie sympathie eene behoefte was terwijl zij niets dan koude en
terugstooting vond, in haar wasdom belemmerd. Zij was in hare donkere atmosfeer
geworden als eene plant die door gebrek aan zonnelicht te hoog opschiet met
bleekgroen blad en half ontwikkelde bloemen. Men kan niet alles uit zich zelve
hebben, men heeft behoefte aan de opvoedende kracht der omgeving en deze juist
had haar geheel ontbroken. Haar had niets omringd dan de verwoestende invloed
eener valsche vroomheid en deze had haar gemaakt wat zij was. Wee en schande
over hen die deze schoone natuur bedierven, want zij had eenen heerlijken
aanleg, vol talent, vol dorst om alles te leeren. Zij was eens gezond en
blozend; zij kon loopen, draven, spelen, zingen, lachen met frissche longen;
zij kon schaatsenrijden in de gure koude. Zij was eens een impulsief,
prikkelbaar wezen, het hoofd vol verzen en melodieën; zij droomde dat haar
iets poëtiesch zou overkomen. Men had dit alles verstompt in plaats van
het te laten leiden ten goede. IJdel, boos en schan- | |
| |
delijk heette
zij; och, en zij smachtte alleen om verlost te worden uit de banden van een
farizeesch formalisme en te ademen in vrijer levensatmosfeer.
Thans liep zij ziek van ziel en lichaam rond en dwaalde door het
haar vreemde Rome. Zij wist eigenlijk niet waarom zij er bleef, ten zij alleen
om Marciana. Deze was haar plechtanker. Hoewel zoo zeer van deze verschillend,
zij wond zich om die krachtige zuil als eene slingerplant die steun behoeft om
niet naar den grond te zinken. Als Marciana haar niet medenam, dwaalde zij hier
doelloos rond; zij ging naar kerken en zag er niets dan poppenspel of ledige
koude hallen; zij doolde over een plein en keek naar de jeugd die er bootjes
liet varen in het bekken der fontein, en als zij er te lang naar keek, meende
zij te bemerken, dat de kinderen bang werden van die droevige gestalte en ging
zij heen. Dan zat zij weer dagen te huis tusschen de onversierde en sprakelooze
wanden van hare kamer in het pension of keek in de leeskamer naar de kleurige
prenten van een prachtig hôtel in Zwitserland en een transatlantischen
stoomer. Zou het dáarginds te vinden zijn?
| |
| |
In den morgen waarop zij dien kwellenden brief
ontvangen had, ging zij uit en kwam op S. Onofrio, waar Tasso begraven ligt en zag zijn gedenkteeken. Daar staat
zijn beeld, zoo mijmerden hare hersenen, in de kleeding die hij droeg aan het
hof te Ferrara, geleund op zijn boekenkastje; Tasso, de schoonste man van
zijnen tijd, en hij werd krankzinnig. En daar is de eik waaronder hij
zijn Verlost Jerusalem dichtte.
Van die hoogte namen de gedachten hare vlucht. Het verledene! Zij
huilde van heimwee naar hare jeugd, haar tuin; zij hoorde er de vogels zingen.
- Als ik vroolijk was noemden zij mij coquet - ik arme, - als ik van boeken
hield, heette ik pedant. De klok in onze buurt bomde mij toen reeds in de
ooren: voorbij, voorbij, uw leven is al voorbij. Nu zie ik het huis mijner
jeugd verlaten, in een hoek staat de standaard met den bijbel; in een anderen
hoek staat de harp eener tante met verroeste snaren; de muziekbladen zijn
geknabbeld van muizentanden. - Alles noemden zij stofnesten, mijne kleine
ornamentjes, alles moest opgeredderd worden, en ik ook. In mijn tuin liggen de
duiven dood in het hok; ik ben uitgedreven naar den vreemde. | |
| |
Daar
zit ik dan eenzaam in pompejaansch beschilderde salons; de zeewind huilt in den
schoorsteen; de felle zon schittert op de verraderlijke golven van Nizza en
verblindt mijne uitgehuilde oogen; mijne kat wordt wild door opsluiting en
krabt mij; de meiden en bedienden glimlachen over de halfwijze juffrouw,
sommigen met medelijden. Ik lees
Hyperion om mij te troosten. Nu weer ligt
Rome aan mijne voeten; ik tel de zeven heuvelen. Wat is dat groote
gebouw? Er staat een schildwacht voor in de schaduw. Wat is het? Een
gekkenhuis. Arme krankzinnigen, wat moeten zij lijden in die gloeiende hitte.
De zon brandt op de witte muren - daar staan een paar palmboomen - wat
verschroeid gras op de wandelplaats. - Gelukkig zijn de menschen die jong
sterven in hun vaderland.....
Zij hield haar kloppend hoofd vast tusschen hare tenger geworden
handen en daalde op bevende voeten den heuvel af.
Waarheen? Waarom naar mijne woning? Waarom niet? Rondom is alles
ruïne; de babbelende fonteinen hebben voor mij geene stem, de heldere lach
dier jonge moeder die haar goed wascht in het waterbekken klinkt mij schril en
| |
| |
vreemd; een bedelende monnik in zijne bruine pij slentert in het
streepje schaduw langs een hoogen blinden muur.
- Carita! Signora mia!
Carita, wie heeft er carita voor mij. - Daar, arme drommel, een paar
bajocchi, - gij hebt er toch geen schuld aan.
In den Sint Pieter. Hier is eene pantoffelparade voor vreemden;
jonge paartjes ontmoeten elkander achter een pilaar onder voorwendsel van te
luisteren naar den zang in het domkapittel of galmend in eene zijkapel. Bij
beurten zingt de bas, de tenor en de sopraan solo; zij heffen aan zonder dat de
toon wordt aangegeven. Hoe lang houden zij de gerekte klaagtonen aan zonder
adem te scheppen, tot dat men zelf neiging gevoelt eens diep te ademen; zij
gaan in majeur en mineur over zonder instrumentale hulp. De treurige klanken
verplaatsen ons op den heuvel Golgotha. Op eens een gekraak en gegil. Eene
engelsche dame op een vouwstoeltje rolt tegen den grond en twee facchini
trekken haar overeind.
Ginds steekt uit een biechtstoel een lange hengelroede en daalt neer
op het hoofd van een knielend jongetje. Zoo kan iedere voorbijganger
| |
| |
gezegend worden; de stichting is waar men haar vinden kan, even
als het geluk. O schlimmer Tag, o schlimme Stund, die mijn vermoeiden voet voor
het eerst hierheen deed zwerven. Voortgejaagd en hijgend naar rust. Ook in
geene kerk is zij te vinden.
Koortsig kwam zij te huis en ging zonder te eten te bed liggen, en
weende, weende, weende, o mein verfehltes Leben!
Als de galileesche wijze, met de groote liefde en den heiligen
toorn, terug kwam, hij zou het arme, als schurftig uitgestooten schaap in zijne
armen opnemen en de booze geesten van die haar kwelden in de zwijnen doen
varen, die hij neer deed storten van de rots.
|
|