| |
| |
| |
XII.
Italië, Rome deed Aisma reeds zijne werking
gevoelen. Deels bewust, deels onbewust ontwaarde hij het hoe zijn gemoed
zachter en verhelderd werd, hoe zijn geest in kracht en klaarheid won. Alle
zielen die door de loutering van het vagevuur moeten, worden ingescheept waar
de Tiber naar zee vloeit,
Dove l'acqua di Tevere s'insala
zegt
Dante met dat schilderachtige woord:
‘waar de Tiber zich verzilt’. Voor Dante was deze plaats van
inscheping de kerk, voor ons is het Italië, en in Rome gevoelt men zich
reeds in de voortuinen van het paradijs.
Hij had eenige jaren alleen in en voor zijne kunst geleefd, zich
scheidend van de wereld en al zijne krachten aanwendend om de verwarring der
verschillende opvattingen, den strijd der | |
| |
meeningen, de bezwaren
der techniek, den rijken schat van kennis door zijne onderwerpen geëischt,
te vermeesteren. De kunst was zijne eenige geliefde, nadat het uitzicht op eene
menschelijke geliefde hem op pijnlijke wijze ontvallen was;deze Muse
bleef hem getrouw, in haar had hij zich niet vergist; zij had hem niet
toegelachen met schijn van gevoelens die zij niet bezat en niet kon of niet
wilde verwezenlijken. Wanneer men met geheele overgave zijne neiging op iemand
plaatst en het blijkt dat men zich bedrogen heeft, is men gewoon die andere de
schuld te geven. Er kan schuld zijn, maar vaak is er slechts eene fataliteit en
geen boos opzet; men heeft verkeerd gezien, gedwaald in zijne keus. De twee
wezens blijken dan bij nadere proef niet voor elkander te passen. Maar hoe dit
ware, juist of niet, hij meende dat er een tijd lang met zijn hart gespeeld
was, tot dat het voor een ander werd weggeworpen; misschien was dit zoo, maar
in elk geval, de uitwerking was de zelfde smart en verbittering. Het is waar,
men moet door verdriet gelouterd worden en de ziel erlangt geene diepte zonder
dat er in gewoeld en gegraven wordt, doch men begint | |
| |
gewoonlijk
niet met zich gewillig aan deze kunstbewerking te onderwerpen, maar met een
kreet van smart en eene daad van verzet. Gelukkig wie veerkracht bezit en het
verstand om later in te zien, dat leed natuurlijk en plaatselijk is, en de
wereld daarom niet slecht, de menschen daarom niet allen verdorven, de natuur
niet van hare schoonheid beroofd is. Dan komt men weer tot gezonder
tevredenheid. Dan is hij meer waard, de scherp geslepen diamant der ziel, dan
de ruwe steen die nooit in de hand des slijpers geknarst heeft. Dan is haar
brons gegloeid, gesmolten, gehamerd, gevijld, maar het is ook een kunstwerk
geworden, van hooger beteekenis dan het onbeproefde erts en de onbewerkte
metaalklomp.
Aisma was gekrenkt, verbitterd geworden, zijne illusies waren
verwelkt; zijn wrok had zich tegen de menschen en de wereld gekeerd en die
gevoeligheid werd melancholie. Als voor Anselmus van
Canterbury werd hem de vrouw eene toorts des Satans - fax Satanae. Allengs werd de koord iets minder strak gespannen en wilde hij wel toegeven
dat zij, altijd volgens de vrouwenkennis diens ervaren godgeleerde, een
‘zoet euvel’, | |
| |
een dulce malum, was, maar dat
zij toch stellig een euvel bleef, en hij was wel en deugdelijk besloten zich
niet meer door het dulce te laten begoochelen. Een kunstenaar moet ook
niet gehuwd zijn, zeide hij; éene geliefde, de kunst, is genoeg, en ook
zij is reeds eene ijverzuchtige.
Zoo was hij naar Italië gegaan, met een broedend hoofd en een
hart waarvan de wond wel gesloten was maar noch licht zeer deed. Hij hoopte
afleiding en helderheid te vinden voor zijn gemoed. Maar ook voor zijne kunst
zocht hij de hoogere wijding.
Allengs waren al enkele scherpe punten uit zijn gemoed geweken. Het
zonnige welbehagen in het leven, dat van alles in Italië uitstraalt,
ontpantserde de stugheid; de zachte lucht nam de spanning weg van ziel en
zenuwen; de ruimte en grootschheid der wereldgeschiedenis verhief boven kleine
individueele nietigheden, kwellerijen en toevalligheden; het almenschelijke
herwon van lieverlede zijne plaats. Hij voelde zich verjongen en vernieuwen;
het leed zeeg zachtkens weg als de aftrekkende onweerswolken aan de kimmen, en
aan den gezichteinder rees lachend weer de zon.
| |
| |
Wel sloop daar nu soms eene gedachte door, wel gleed
soms tusschen zijn oog en zijn werk eene nieuwe vrouwegestalte, maar hij liet
haar glippen en bleef tevreden in zijn werk alleen. Ja zelfs de rustige
kloekheid dier gestalte werd hem ook een voorbeeld van rust en werkte stillend
en verheffend op zijn bewogen gemoed. En gansch het grootsche wezen van
Italië's natuur, geschiedenis en kunst, gelijk het zijne ziel verruimde en
aan breeder, grootscher verhoudingen gewende, verhief ook zijne kunst. De
antieke rustigheid en klaarheid verzamelde zijne germaansche verspreidheid; het
romantische onafbeeldbare week buiten de grenzen van het plastische; de
nevelige wolken der noordsche en westersche bespiegeling werden in een
bepaalder vorm gekneed. De toovermacht van Rafaël's adel en Michelangelo's
titanenwereld, Lionardo's onweerstaanbare liefelijkheid, kweekten, vormden,
bezielden zijne idealen. De oudheid opende hier hare intiemste geheimen. Zij
behield hare grootheid, maar toonde ook dat wat maakt dat wij er ons in te huis
gevoelen. Eerst, uit de verte, schijnt zij ons een onbereikbaar ideaal, iets
buiten ons en ons leven, dat wij bewonderen | |
| |
maar niet volkomen
begrijpen. Doch bij inniger kennismaking, als wij haar gansche ook gewone en
dagelijksche leven zien, haar huisraad, haar eigen wanden en de vloeren die de
ouden aanraakten, de overblijfselen van hunne spijzen, van de verven die zij
gebruikten, van de kleederen en wapens die zij droegen, wat een straatjongen
kraste op een muur, alle geheimen van hun dagelijksch leven, dan worden wij met
alle kleine levensbizonderheden vertrouwd, wij leven er in en met hen mede; zij
worden voor ons menschen als wij en alles wordt ons begrijpelijk en
dierbaar.
Al wat hij wist en met zijne verbazende gave van intuïtie
bestudeerd had, kreeg hier leven. Studie van litteratuur en oudheidkunde had
hem reeds van der jeugd af vervuld; maar thans, de dagelijksche omgang met deze
gedenkteekens, in het eigen land, bij de eigen zee en velden en bosschen, de
eigen villa's, het ademen van de zelfde lucht en plantengeur als de geslachten
der oudheid, dat alles gaf aan zijn reeds gescherpten blik die zekerheid, die
macht om het weer ten leven op te wekken in zijn kunstwerk, welke hem tot eene
hoogte verhief waarop noch geen schilder | |
| |
van het leven der
oudheid gestaan had. In zijn land en andere westersche landen had zijn werk,
door de intensiteit zijner nieuwheid, bij veler bewondering ook veler
tegenstand gewekt. Men was te zeer gewend deels aan het naturalisme der gewone
werkelijkheid, deels aan een conventioneel ideaal. Hij, zich zelven bewust van
den voor hem waren weg, en met de volhardende kracht zijner natuur, wellicht
ook van zijnen frieschen landaard, had er over gelachen en was voortgegaan. Zoo
als de zoon der negentiende eeuw eene samengestelde beschaving bezit,
vereenigde hij ook verschillende eigenschappen en bouwstoffen. Antiek van smaak
en vormenzin, was hij ook modern van hart en diepte. Nakomeling der vlaamsche
en hollandsche kunst, versmaadde hij hare toon- en kleurenmacht niet, maar hij
kende aan de klare voorstelling, de vormenschoonheid, de juiste en edele
teekening den hoogsten rang toe. Vermijdend enkel stilist te zijn, hield hij
echter tevens de toon- en kleurenfijnheid in eere.
Hier vond zijn streven de volkomen bevestiging; hier werd hij tot
volkomen rijpheid gebracht. Hij had een paar schilderijen en een paar wondervol
fijne sapverfteekeningen ten toon | |
| |
gesteld, uitvoerig en toch breed
behandeld, die groot opzien wekten en zijnen rang op eens vaststelden. Het was
een Perikles met Aspasia, vrij van de vroegere romantiek en zoo grieksch als
hij ze slechts kon geven, die gansch te huis was in alle deelen van het leven
en de kunst van het Athene der 5de eeuw; het andere was eene egyptische
doodenplechtigheid; - beiden gingen een paar jaren de werken van Hamerling en
Ebers voor, die zulke tafereelen in den
kring der nieuwere kunst hadden overgebracht. Een van zijne aquarellen was aan
het begin van Theokritos' levensvol gedicht ontleend, De syrakusische
vrouwen, die deze dichter in haar gebabbel zoo geestig voorstelt, terwijl
Praxinoa zich aankleedt om met Gorgo mede te gaan naar de tentoonstelling van
het Adonisfeest; de andere was een intiem tooneeltje uit den romeinschen
keizerstijd. Het huisraad, de wijs waarop elk kleedingstuk gesneden was en
gedragen werd, de kennis van de zeldzaamste reliëfs, bronzen,
vaasbeschilderingen was er verbazend en men vroeg zich hoe zulk een schilder
zulk een archaeoloog, of zulk een archaeoloog zulk een schilder was geworden?
Want alles was uit- | |
| |
voerig geteekend, maar met een breeden,
malschen, van zijne zaak gewissen toets; frisch en in de grootste kracht
helder, en toch harmoniesch. Zijne teekening was edel en toch vol leven, zijn
smaak had de grootste verfijning en bevalligheid, zijne vinding was
onuitputtelijk en trof altijd door hare ongewoonheid.
De heer van Walborch en Marciana, die zijne denkbeelden en streven
kenden en hem meermalen in zijn atelier bezochten, deelden met vreugde in zijne
zegepraal.
Het was op dit tijdstip dat Aisma in de volle overtuiging van zijne
rust, toch op eens bemerkte dat hij, voor iemand die zich verbeeldde geen
gevaar van haar te duchten te hebben, noch al vaak aan Marciana dacht. Wel deed
hij dat met een afwijzend: o neen! Maar hij dacht er dan toch telkens aan en
ten slotte moest hij zich zelven wel bekennen, dat haar lof hem het liefst was,
zelfs boven dien van de kenners, en dat hij wel eens niet zo veilig kon zijn
als hij waande. Intusschen vleide hij zich met het denkbeeld, dat wie
gewaarschuwd is dubbel krachtig is, en hij zou wel weten binnen de grenzen te
blijven.
| |
| |
Daarbij kwam dat hij meermalen had bemerkt, dat de
beeldhouwer, die veel bij hen kwam en met wien zij dikwijls de antieken in de
villa's en galerijen gingen bezien, eene groote bewondering voor haar aan den
dag legde; hij vond dat hij haar vaak niet enkel hoffelijke maar ook teederder
aandacht betoonde en dat Marciana die niet afwees. Hij zag haren vrijen omgang
met Askol en meende dat zij niet ongevoelig voor hem was. In andere
oogenblikken dacht hij weer dat dit enkel een gevolg was van hare positie als
vrouw, welke haar een gemeenzamer toon dan aan een jong meisje veroorloofde,
begreep hij dat het bovendien in haren aard lag rond en open te zijn met eene
groote mate van gemeenzaamheid en vrijheid. Zoo vond zij er geen bezwaar in en
vreesde geen opspraak, als zij alleen met Askol in Vaticaan of Capitool
dwaalde, en Aisma vroeg zich wel eens: zou zij dat ook doen alleen met mij?
Zonderling menschenhart, waarom die vraag, als gij geenen invloed
van die vrouw daarop ducht of hoopt?
|
|