| |
| |
| |
IX.
Aisma wachtte 's morgens te vergeefs een model. De man moest
wellicht elders voor apostel of Mozes dienen, of vond het weder te schoon en
had zijnen tijd noodig om aan den rand van het bekken der fontein op de Piazza
Navone te zitten luisteren naar het zachte gekletter der waterstralen. Bij
onzen schilder poseerde hij voor vader Priamos. Hij had daarvoor een goeden
kop, met zijn gladden schedel, waar langs de vlokkige witte haren afhingen, en
zijn vollen grijzen baard.
Aisma besloot dus gevolg te geven aan zijn voornemen om den
beeldhouwer Askol te bezoeken. Hij liet zich naar de Piazza delle terme rijden
en vond weldra het nommer. Askol had een paar van de groote overwelfde ruimten
in de thermen van Diocletianus gehuurd en die tot werkplaatsen ingericht. Boven
had hij zijn sierlijker atelier, beneden de werkplaats waar zijne | |
| |
klei en marmerblokken voor grootere werken lagen. In het eerste kwam men langs
een open steenen trap buiten het gebouw, die hij met klimplanten, bloemen en
brokken antiek beeldwerk versierd had. Voor de deur stond eene tafel van
antieken vorm, en daarop een gebronsd afgietsel van een boetseerwerk van Askol,
een gebonden martelaar voorstellende, een krachtig werk, waarin de invloed
van Michelangelo zichtbaar was in de eenigszins
gewrongen houding. Boven den deurpost stond het borstbeeld van
Bacchus, vroeger Ariadne genoemd.
Het bovenste atelier was eene groote overwelfde ruimte, waarin de
vloer van ruitgewijze tegels middeneeuwsch was. Langs de wanden hingen hier en
daar oude tapijtwerken; op opene plaatsen had Askol ze beschilderd met de
groote festoenen van takken en vruchten, die men in eene zaal der woning van
Livia op den Palatinus ziet, die schoone slingers met hun volle diepe kleuren,
die aan vlaamsche en oude hollandsche kunst doen denken. Tegen de muren stonden
gesneden banken, sofa's met turksche tapijten, zoo als er ook een op de tafel
lag. Rondom zag men fraaie geschilderde studies en schetsen van | |
| |
vrienden, afgietsels van antieken, bemaalde grieksche vazen, en op een paar
boetseertafels schetsen in klei door Askol ontworpen. Zijn pas in marmer
overgebrachte Adorante, een schoone knaap met biddend geheven armen, stond in
het midden der zaal en in den hoek eene vleugelpiano.
Askol ontving Aisma met gulheid.
- Ik ben blij u te zien, zeide hij met zijne snelle korte zinnen
zonder omwegen. - Uw werk bevalt mij verbazend. Dat is antieke zaken
schilderen. Ja, kijk maar eerst op uw gemak rond. Daar hebt gij mijn Adorante,
die naar Amerika gaat. Een mooien knaap had ik voor hem. Een buitenkans. O, het
is ellendig die verflenste schrale modellen die wij hier vaak hebben.
Aisma betuigde oprecht zijne goedkeuring, terwijl hij om het beeld
heenging.
- Ja, mooi, hé? die lijn, - zei Askol, met zijn duim als
modelleerend langs het beloop van het been wijzend.
Hij floot en gaf een wenk aan zijnen bediende. Deze zette eene
groote met mat omvlochten flesch op de tafel en twee bekers, die Askol vulde
met goudgelen Orvieto.
| |
| |
Ga nu zitten, zeide Askol, die eene grappige wijs van
bedisselen had; hij gaf Aisma een beker, stootte aan en riep: favorisca!
Dicht bij hen stond een reliëf in een rond, waarvan Aisma de
oogen zoo spoedig niet kon afwenden. Het verbeeldde eenen zittenden satyr tegen
wiens schouder een kleine gevleugelde Eroos leunt, die zijn pijl achter zijn
rug verbergt. Er lag eene idyllische liefelijkheid over dit antiek gedachte en
in antieken geest uitgevoerde bas-reliëf. Aisma sprak er van hoe hij de
klassieke naieveteit hier goed in vond weergegeven.
- Ja, de antieken zijn eenig; in hun soort, zei Askol, maar toch
moeten wij een eind verder gaan. Meer beweging, meer ziel.
- Ah! antwoordde Aisma, - een gevaarlijk punt, mijnheer Askol; voor
een greintje geef ik u toe, en dan noch maar in sommige onderwerpen. Maar - dat
is de breede weg, de weg ten verderve, en, om het ronduit te zeggen,
Michelangelo is al een eind dien weg
op.
- O! riep Askol met heftig gebaar, - neen, neen! Michelangelo is
onze man, voor ons modernen. Voor de antieke kalmte gaat ons bloed te snel en
is ons gemoed te vol van velerlei.
| |
| |
- Zoudt gij denken dat een helleensch gemoed ook geen
hartstocht kende? Neen dat is het niet - maar zij wisten in hunne kunst de
grenzen te bewaren. Michelangelo is een reus; hij is evenwel het grootst als
hij zich matigt, in de madonna van Santa Croce te Florence, bij
voorbeeld. Sommige beelden van de graven der Medici zijn reeds te gewrongen en
in Mozes mis ik eenvoud.
- Mozes is bedorven door het polijsten, dat neemt alle rust van het
marmer weg.
- Dat kan zijn - maar voor mij, hoe groot hij als beeldhouwer
ongetwijfeld is, noch grooter is hij mij als schilder in de Sixtina.
- Het antieke Rome heeft u al overmeesterd. Pas op; het moderne
leven heeft ook zijne eischen; en die spreken zich ook in onze beeldhouwkunst
uit.
- Misschien hebt gij voor een deel gelijk. Maar, ik kan het niet ter
zij zetten, ik bewonder den beeldhouwer Michelangelo, en toch zou ik hem noch
onvoorwaardelijker bewonderen als die verfoeielijke
Bernini niet altijd achter hem stond, die
hem overdrijft en parodieert.
Kom eens meê naar beneden. Ik heb een groot werk onder
handen.
| |
| |
Zij daalden de trap af en traden in de benedenruimte,
mede eene groote overwelfde zaal, maar geheel eene beeldhouwerswerkplaats. Hier
stonden groote marmerblokken van Carrara, pleistermodellen van voltooide
werken, werkbanken, daar lagen boetseerstaven, hopen klei, en alles was
overstoven met gips en marmergruis. In een hoek was Angelo bezig, een van die
praticiens, zoo bedreven in het afvormen in pleister en het houwen in marmer,
waaraan dan de kunstenaar zelf de laatste hand legt. Een marmeren borstbeeld
van Garibaldi was pas voltooid. Nu was hij bezig eene groote groep, waarvan de
gipsvorm in de punten gezet was, in marmer over te brengen en in het ruw te
ontbolsteren.
Eva was het, in schaamte neergedoken en in zich zelve haar lichaam
als te zamen plooiende om het te bedekken, terwijl haar eene hand den Adonai
als afweert nu hij haar rekenschap vraagt van hare daad. Forsche
michelangeloachtige vormen; de schaduwen onder de overhangende brauwen en de
toornig gekrulde lippen, duidden meer den wrevel aan der tot mensch gevallen
titane dan de schaamte der zwakke vrouw.
In het midden stond een werk dat Askol thans | |
| |
onder
handen had. Hij sloeg de vochtige doeken ter zijde, die de kleivormen bedekten.
Het trof dadelijk, het was iets meer dan gewoons. Askol had in deze groep eene
Amazone geboetseerd, meer dan levensgroot. Hij had eene nieuwe zijde gegeven
aan het zoo vaak in de oudheid behandelde thema. De oude beelden vertoonen haar
altijd alleen en in rust, Askol had deze type der mannenverachtende heldinnen
voorgesteld in haren strijd. Recht overeind, in geweldige beweging, de tot de
knie slechts reikende chitoon in vliegende plooien, de krachtige beenen,
waarvan eene dij zichtbaar was, in voortschrijdenden gang, zoo hield zij in de
rechterhand de dubbele strijdaks, en de linkervuist drukte eenen op de knie
gezonken krijger bij de haren ter neder. De ontbloote rechterborst had eene
wond, maar de forsche Amazone behield de zege.
- Wel? zei Askol, zijne vonkelende bruine oogen met een glimlach op
Aisma vestigend.
Deze was rondom de groep heengegaan en stond, ten laatste stil aan
de voorzijde, geheel verzonken in de beschouwing.
- Wel? herhaalde de beeldhouwer.
- Het is een zegevierend pleidooi voor uwe | |
| |
richting, en
iedere richting, mits zij schoonheid blijve eerbiedigen, heeft haar recht. De
gansche vinding, de tegenstellingen, de lijnen vind ik verbazend schoon.
Askol stak zijn arm door dien van den schilder en zei:
- Goed, ik ben blij dat gij het begrijpt. Maar zeg mij nu ook
eerlijk al uwe aanmerkingen.
- Haar kop is prachtig van trots en zegevreugde, haar blik zoo als
men dien alleen in een gelukkig oogenblik vindt. Gij zijt ophet kantje van
overdrijving in de beweging, maar het kan noch zoo. Alleen de vuist die den
gevallene bij de haren neerdrukt - dat motief is mij wat ruw en ook vulgair
- laat hare opene hand op zijn nek drukken, dat is edeler, en maak de
hand wel krachtig maar niet zoo knokkig.
Askol zag hem aan, bedacht zich en zei:
- Het kan zijn dat gij gelijk hebt. Maar er is meer. De voeten, de
handen en armen zijn te gemeen. Ik moet kracht uitdrukken, maar niet de handen
en armen eener werkvrouw. O, dat is een kwelling; waar die te vinden! Dat moet
veranderd worden.
| |
| |
Nadat zij noch eenige kleine technische punten
bespraken, gaf Aisma den beeldhouwer een warmen handdruk.
- Gij komt toch op mijn kunstenaarsfeest? zei deze. Er komen ook
lieve vrouwen en meisjes. En er is noch een doel, dat onder ons blijft; wij
hebben eene tombola voor Salviati gemaakt. Gij hebt zeker wel eene teekening
als bijdrage?
Aisma beloofde hem die volgaarne en nam afscheid.
Het hoofd vol gedachten slenterde hij nu de stad weer in, tot hij
bij de Piazza Barberina de gedaante van Salviati ontwaarde, die hem ziende naar
hem toeging. Salviati heette hem vroolijk welkom en vroeg hem mede te gaan tot
bij zijne woning.
- Hier woon ik, zeide hij, palazzo Salviati, è?
In het groote oude paleis, waar thans wel twintig gezinnen de kamers
en kamertjes bevolkten, had ook Salviati een eenvoudig vertrek. Voor dat deze
de portiek binnen trad kwam een bloemenmeisje met vriendelijken lach naar hem
toe en stak hem eene bloem in zijn knoopsgat; zij doen dit met groote vlugheid;
ditmaal echter was het niet om er geld voor te ontvangen, | |
| |
zij
kende Salviati en deed het alleen uit goedheid.
- Grazie, grazie, beste kind, zei deze.
Buiten de portiek vlogen twee vroolijke kinderen naar hem toe, even
groot als hij, en brachten hem een oranje.
- Dat zijn de kinderen van den portier van mijn paleis, zei
Salviati, hun oudsten broeder geef ik les op de viool en daarvoor houdt zijne
moeder mijne zalen schoon en verstelt mijne kleederen. Allemaal beste, beste
menschen. Ja, zoo moet men elkaar helpen in de wereld.
Aisma was getroffen.
- Ik heb oprechten eerbied en sympathie voor u en uw levensmoed,
sprak hij en schudde hem ten afscheid hartelijk de hand.
- È, wat zal ik u zeggen, zei Salviati met een komiesch
gebaar, - als ik mijn eigen lot gemaakt had, zou ik woedend zijn over mijn
slecht werk; maar men kan er niets aan doen; è! Che volete!
Aisma drentelde langzaam voort. De triton der fontana Barberini
blies zoo vroolijk den waterstraal omhoog, er was zulk een ongedwongen
natuurleven in het lichaam en de dikke wangen van het zeeschepsel, de top van
den | |
| |
straal boog met rijk gekleurde droppels zoo heerlijk
sprankelend neder, de droppels kletterden zoo gezellig bobbelend en babbelend
in het bekken, dat Aisma dacht, waarom maakt mij dit nu gelukkig en tevreden? O
Roma, Roma, waarin ligt uw wonderkracht? Uw Bernini is vaak een booswicht der
kunst, en toch is dit fonteintje van hem en het is zoo liefelijk schoon en
weldoend!
De klokken sloegen het middaguur en hij ging de via Sistina in naar
zijne woning. Hij nam de Ilias en las weder de met zoo weinige trekken zoo
meesterlijk geschilderde verschijning van Helena voor de troïsche grijzen.
In de plooien van het zilverheldere gewaad gehuld en van twee dienaressen
gevolgd, snelde zij naar boven op de skaiïsche poort; daar zaten de
grijsaards om Priamos
Grijsaards, thans wel rustend van krijg, maar binnen den
raadskring
IJvrig en kloek, aan de krekels gelijkende, welke in
bosschen
Boven de boomen gezeten de stem zoet klinkend verheffen.
Toen zij nu Helena zagen hen naderend boven den toren,
Spraken zij fluistrend de een tot den ander de vluchtige
woorden:
- Niemand wrake 't voorwaar, dat Trojaan en Achaiër in 't
pantser
Zoo lang zoo veel jammer om zulk eene vrouwe verduren.
Gansch d'onsterflijken vrouwen der goden gelijkt zij van
aanzicht.
Maar zelfs zóo, hoe schoon zij ook zij, dat zij weer met
de schepen
Ga, en zij verder ons niet en den kinderen blijve ten
onheil.
| |
| |
En hij zag zijn doek aan en dacht hoe hij toch alles
wat gewoon mooi was daar buiten en den grootschen eenvoud des dichters
daar in moest houden.
Toen viel zijn oog op den regel uit Pompeï dien hij eens in
eene speling der luim met roode verf op den muur getrokken had
Odero se potero, se non....
Wat zich daarom henen bewoog werd niet eens gedacht, het waren
slechts half bewuste gedachtenstofjes noch onvereenigd rond zwevend.
Hij ging weer uit, kwam als van zelf bij de Piazza di Spagna,
betrapte zich op de gedachte langs Marciana's woning te gaan, maar zwenkte
links af en dwaalde toen den Corso op. Hij dacht aan Salviati's levensmoed, die
hem zoo licht over lijden had heengedragen, aan Ada, die zich zoo geheel door
de omstandigheden liet nederbuigen, aan de zelfbeheersching in Marciana, aan
het oude hartzeer dat bij hem noch wel eens moedwillig de binnendringende
zonnestralen wilde verdrijven, tot hij aan het eind van den Corso op eens door
de stem van Marciana gewekt werd.
- Hé, wildet gij mij niet zien? vroeg zij lachend.
| |
| |
- Aisma verontschuldigde zijne afgetrokkenheid en
vroeg vergunning haar te vergezellen tot haar huis. Hij deelde haar
mede wat hij dezen ochtend gezien had, en liet er iets van de gedachten die hem
bezig hielden invloeien. Zoo liepen zij door het gesprek allengs medegesleept
de Piazza del popolo op en neder, tot Aisma voorstelde haar over den Pincio
naar huis te geleiden.
Door den loop zijner gedachten viel zijn gesprek op Ada en hij
zei:
- Ik heb u al eens meer naar haar willen vragen, maar vreesde of het
ook onbescheiden was. Zij wekt mijne belangstelling; er ligt soms over haar een
waas, dat ik, als het niet te sterk is uitgedrukt, iets zou noemen dat met
waanzin zou kunnen dreigen.
Zij liepen nu allengs in de eenzamer lanen, zoo vertrouwelijk dat
Marciana zich tot vertellen voelde uitgelokt.
- Ik ken Ada al lang, zoo begon zij en poosde een oogenblik; de
gedachten die zich naar het verledene wendden brachten daarmede haar eigen
verleden in verband. - Het was een tijd waarin ik zelf veel te doorworstelen
had. Ik was ge- | |
| |
huwd; zij was iets ouder dan ik, wij hadden
gelijksoortige illusies. De rossen der verbeelding voerden ons beiden iets
hooger dan den gewonen beganen grond. Ik heb ze met inspanning weer op den
vasten bodem kunnen krijgen; zij werd medegesleept. Zij had te weinig staal in
zich en hare fantasie had geen grond van werkelijkheid onder zich. Och,
misschien komt alles ten slotte neer op onze bloedmenging of onze hersenen. Zij
kende geene werkelijkheid, men gedoogde ook niet dat zij die leerde kennen en
zoo waren het ook weer de uitwendige omstandigheden die haar onderdrukten. Zij
was tot haar zeventiende jaar een bloeiend, levenslustig, maar sensitief kind
geweest. Haar bloemen en duiven, haar muziek, het zonnetje waren hare wereld,
waarin zij lachte, stoeide en genoot. Allengs namen hare idealen eenige vormen
aan, schoon altijd noch zeer onbepaald. De liederen van Schumann en
Mendelssohn, Byron en
Schiller teekenden beelden in hare
fantasie. Daar kwam somtijds een droom van een eigen huisje met een zonnig
tuintje bij; maar de poes en de duiven waren er meer dan een echtvriend de
gedroomde hoofdpersonen. Ook de kritiek ontwaakte; zij | |
| |
las en
begon te denken. In streng geloof was zij opgevoed, maar het bleek niet sterk
genoeg tegen den vooruitgang der nieuwe denkbeelden in het godsdienstige.
Slechts een klein deel supranaturalisme bleef zetelen in den hooge, als een
poëtische nevel, maar leerstuk en eerdienst wankelden en brokkelden af.
Alleen hunne bouwvallen bleven noch staan in het licht der maan, met den klimop
der kinderlijke herinneringen omwassen. Toen zij noch een kind was, ontvielen
haar hare ouders en zij bleef alleen te midden van vier ongehuwde tantes, als
een zwaantje tusschen de hoenders. En de hoenders zagen met afschuw en angst
het zwaantje te water gaan. Zij waren streng in de oude leer, betoogden dat de
wereld een en al zonde is en alle vreugde uit den booze. De kerk was haar niet
genoeg; zij vulden hare dagen met huisbezoek, stichtelijke bijeenkomsten,
Dorcassen en Thalita-Kumi's. Zij deden ook veel aan zendelingen en de hemelsche
toekomst van ongedoopte zwartjes lag haar zwaar op het hart, als zij dachten
dat die schepsels in de binnenlanden van Insulinde niets wisten van de leer van
Bogerman en zelfs niet bevroedden waar Dordt
| |
| |
lag, -
en zonder dat konden zij er toch niet komen.
Een lach van Aisma viel haar in de rede, maar zij ging voort:
- Gij begrijpt, dat deze dames bij velen doorgingen voor toonbeelden
van vroomheid en bij alle menschen als zeer braaf. Ik was echter zoo vrij op te
merken, dat met al haar toornen tegen de ‘iedelheden’ der wereld -
het was toen orthodoxe chic ‘iedelheden’ te zeggen in plaats van
ijdelheden - dat zij met al haar toorn tegen die iedelheden erg coquetteerden
met aristokritische vromen en fijne freules. Ach, en zij liepen in de
achterbuurten de kinderen te bepreeken en kropen in gevangenissen om
voorlezingen te houden voor zusters in den Heere, maar het lot van haar eigen
jonge zusterskind trokken zij zich weinig aan. En het kind had geen vader om
het te leeren, geen moeder om het te vormen. Al wijder en wijder werd de kloof
tusschen de vrome tantes en het jonge meisje met haar behoefte aan
levensvreugde en geestesvoedsel. Dat onschuldige levensgenot, dat
geestesvoedsel, die muziek waarvoor zij dweepte, dat alles werd haar dagelijks
verweten als ijdelheid, zonde en als eene schande die zij over | |
| |
het vrome gezin bracht. Het meisje begon te kwijnen en hare frissche wangen
verwelkten. Er werd raad geschaft in het conclave. Zij werd naar familie
gestuurd, op een afgelegen buiten, vochtig onder de sombere eiken, met een
groot getralied hek, waarboven twee leeuwen tegen elkander zaten te lachen over
de verbrokkelde wapenschilden die zij vasthielden. Vroolijkheid, zondige
vroolijkheid zou het smachtende zieltje hier niet vinden, en toch vond zij er
wat rust van godsdienstige vervolging. Uit dien tijd zijn de eerste brieven die
ik van haar heb, - brieven, ik wou dat gij ze lezen kondt, vol poësie,
komiesch om de contrasten en opmerkingen en zoo goed van stijl, dat men ze
zóo kon drukken. Vooral in de latere, vol bitterheid, wanhoop, fijne
poësie en gave van opmerking, ligt een talent - o, als ik zie welk een
rijk hartje, welke gaven hier verwoest zijn door die nijdigen met haar
heiligenschijn!
Marciana werd warm bij haar verhaal en Aisma, die haar bij wijlen
van ter zijde aanzag, werd medegesleept door den rijken geest, vloeiend van
zulke schoone lippen. Telkens namen zij er noch een stukje wandeling bij.
| |
| |
- En? vroeg hij, om haar weder aan den gang te
brengen.
- Toen kwam er op eens een man in het spel. Schoon het kind zoo
wereldsch heette, een man was haar noch een schrik. Te huis kwamen nooit andere
mannen dan hoog dichtgeknoopte engelsche geestelijken of een deugdelijk geijkte
dominé van jaren, als er over zendelingen moest beraadslaagd worden of
het geloof in gevaar en geld noodig was om het te schoren. Ada kreeg een
katoenen japonnetje en de zendelingen slokten de rest op, die zijde had kunnen
bekostigen, ja brocaat! - Nu, die man meende het goed, maar legde het onhandig
aan; zoo als de meeste mannen.
Aisma schoot in een lach en zag haar aan.
- Wel ja, zeide zij; mannen willen meestal een meisje bemachtigen,
onderwerpen; zij willen dat eene vrouw hare zelfstandigheid afstaat; zij
vorderen dat wij in hun wezen opgaan, en zij vergeten dat wij ook een wezen
hebben.
- Met uw verlof - ik meen ook dat er in het verbond van een man en
eene vrouw samenvloeiing moet plaats hebben; twee autokratische machten naast
elkander kunnen toch niet bestaan.
| |
| |
- En daarom moeten wij in uw autokratie
verzwolgen worden?
Hij wilde niet erkennen dat dit eigenlijk meestal geëischt of
verlangd werd en zocht dus eenen uitweg.
- Gij zult moeten toegeven dat in den regel de man de krachtigste en
meest ontwikkelde is; althans de meest ervarene. Twee kleuren naast elkaar
mogen niet even veel te zeggen hebben; dat is eene wet der harmonie.
- Welnu, laat dan de kleur der vrouw overheerschen, zei Marciana
lachend.
- Zoudt gij dan een man willen hebben en achten, die uw
ondergeschikte was?
Zij waren op een bank gaan zitten en Marciana woelde met den stok
van haar zonnescherm in het zand en beschreef er allerlei kringen. Zij voelde
dat zij in een kring zaten waar zij niet uitkwamen.
- Nu, zei ze, het onervaren meisje sloeg met schuwheid dat aanzoek
af. De tantes waren verwoed dat zij de gelegenheid misten haar op deze wijze
kwijt te raken. Er volgde eene uitbarsting van de christelijke Furiën en
de tweede verbanning volgde. Wat zij onder die excom- | |
| |
municatie
leed, - hare brieven zouden u soms doen huiveren.
Zij moest naar het buitenland om hare gezondheid en de tantes grepen
de gelegenheid aan, en door hare machinaties hebben zij het Ada onmogelijk
gemaakt weer in hare stad terug te komen. Men hield haar verwijderd opdat zij
den vromen geene ergernis mocht zijn. Sints een jaar of vier zwerft zij nu
buiten 's lands, daar zij de kracht mist om zich los te maken van de oude
banden. Heimathlos zwerft zij van het eene pension naar het andere, als het
koud wordt in Italië, als het warm wordt in Zwitserland, zonder steun,
zonder genoegzame kennis om de vrije denkbeelden te dragen, en zoo wankt zij
tusschen hare, ach toch zoo reine wenschen en de vrees of zij werkelijk zulk
een monster is als de tantes haar van tijd tot tijd blijven herinneren te zijn.
Zelfverwijt vatte grond in hare ziel en martelt haar zonder reden. Een diepe
weemoed, eene doodelijke walging heeft alles voor haar ontkleurd, alles is vaal
en doelloos. Alleen hare herinneringen leven en in dezen ziet zij met de
verdubbelde pracht der begoocheling hare veelbeloovende jeugd, die ver- | |
| |
welkte in de kilheid van alles wat haar omringde, hare poësie, die
schipbreuk leed; die droom van hare jeugd wordt manie en het tegenwoordige
heeft geene wezenlijkheid meer voor haar.
Och, als ik haar maar aan het werk kon krijgen, want er sluimert
noch een schat van geest in haar; - werk is de hersteller van alles, het ware
panacée, - dat ondervinden wij allen zelf, niet waar?
Er lag in den toon en de wijze waarop zij dit laatste zeide meer dan
zij uitsprak. Was het eene zachte uitnoodiging om zijne gedachten uit te lokken
- Aisma durfde daaraan toch niet toegeven, al voelde hij den wensch daartoe.
Hij zei dus ook niet meer dan:
- Ja, dat hebben wij zelven ook wel ondervonden.
En zoo stonden zij op van de bank, waarop zij onbewust dichter naast
elkander zaten dan de ruimte vorderde. Opstaande zagen zij dat er achter hen en
de bank op een voetstuk tusschen een bloeienden heester een luisteraar stond.
Beiden zagen zij hem en onwillekeurig elkander aan, tot Aisma eenen glimlach
niet kon weer- | |
| |
houden en Marciana met verhoogden gloed op de wang
het oog afwendde. Daar stond de kleine Eroos met uitgestrekte armen en
gespannen boog.
- Wij zaten hier in gevaarlijk gezelschap, waagde Aisma schertsend
te zeggen, terwijl hij haar in de oogen zag.
Marciana keek weer onbedeesd en lachte.
- Die? zei ze, bah, die schiet over onze hoofden heen.
Daarop gingen zij, zonder meer dan een onbeduidend woord, schoon vol
van gedachten, van de hoogte af en Aisma geleidde haar naar hare woning, waar
zij met vriendelijken groet van hem scheidde.
|
|