| |
| |
| |
VIII.
De salon van van Walborch was een middenpunt waar zich des avonds
vaak eenig gezelschap vereenigde; op eenen dag der week trof daar gewoonlijk
een grooter aantal bezoekers samen; inwoners van Rome of vreemden van
verschillenden landaard. Van Walborch was een man der wereld; in den
huiselijken kring was hij eenvoudig en studeerde; in den kring van enkele
geestverwanten hield hij er van dieper in een onderwerp van kunst of letteren
door te dringen, zonder vrees voor een onbescheiden overwicht als hij den
overvloed van lectuur en denken liet stroomen; maar had hij een grooter aantal
gasten, dan liet hij dezen meer het woord. Marciana had deze wellevendheid van
hem geleerd; zij hield de eer van den salon op, zonder altijd zelf als het
middenpunt er van te willen uitkomen. Toen zij al hunne bezoekers met een
| |
| |
woord had toegesproken, zette zij zich op een rustbank en trok
zich een oogenblik achter haar waaier terug. Aisma, die haar alleen zag, ging
tot haar. Zij streek de plooien van haar kleed naar zich toe en schoof even ter
zijde; eene mimische vergunning voor Aisma om naast haar te gaan zitten.
- Wel, zeide zij met een glimlach, gij ziet dat gij hier geen
vreemde zijt; uw werk heeft ook hier de aandacht getrokken.
- O, ik heb al tal van nieuwe kennissen gemaakt; maar ik vind het
zoo verwarrend, als men zoo van den eenen op den anderen wordt voorgesteld, en
ik vergeet zoo spoedig de namen. Vertel mij eens wie is die jonge man ook weer,
met dien zwarten knevel en die buitengewoon schitterende oogen, daar.
- Die? dat is Askol. Kent gij zijn werk niet? Hij kent uw
schilderijen wel. Hij is onze beeldhouwer, een talent, een groot talent; hij is
een Amerikaan, maar woont sints eenige jaren in Rome. Gij moet hem leeren
kennen; wij houden veel van hem; een artist in zijn hart.
- Maar wie is die lange schrale geestelijke toch, met wien uw oom
zit te praten?
| |
| |
- Die? Hoe ziet gij hem zoo verbaasd aan?
- Ja, wel verbaasd; verbeeld u, dat moet ik u eens vertellen. Ik was
laatst in de Maria sopra Minerva en toen ik de deur wilde uitgaan, keerde ik
om, want ik wilde noch even het grafteeken van de Tucciae bezien, waarvan de
bizonder fijne renaissance mij onder de vele meer baroque zaken trof; - daar in
den hoek bij de deur vond ik een priester, een man met grijze haren en noch al
deftig van voorkomen, die naar mij toeging en iets prevelde. Ik meende wel te
verstaan, maar dorst mijne ooren niet gelooven; toen herhaalde hij zijn verzoek
en..... raad eens..... hij vroeg mij wat geld voor een paar nieuwe schoenen! Ik
was er zoo van beschaamd, dat ik met een beleefd schouderophalen, alsof ik hem
niet verstond, maar maakte dat ik weg kwam. En dat is hij!
Marciana vergat al hare damesingetogenheid, en van haar schoonen
mond schaterde een onbedwongen lach.
- Dio mio! die arme Pecchi! Ja dat is voor u iets vreemds, maar zoo
iets moet u hier niet verwonderen. Wij zullen straks eens naar zijne schoenen
kijken. Misschien is hij met een ander | |
| |
gelukkiger geweest. O, daar
ontzien zij zich niet voor, die arme priesters. Hij leert mij Italiaansch; ik
kan het wel lezen, maar ik moet noch meer de gewone dingen der conversatie
leeren. Per Crispino! kijk, hij heeft nieuwe schoenen aan, hij heeft zeker een
schietgebedje tot den patroon der schoenmakers gedaan!
- St, zei Aisma, trek door uw gelach geen menschen; vertel mij
liever noch wat van de bezoekers hier. Zeg mij eens, hoe is jufvrouw Ada toch
zoo vreemd, zoo onverschillig?
- Ach, dat is eene tragedie, daar mogen wij niet bij lachen, zeide
zij, plotseling hare uitgelatenheid stakende; - neen, dat vertel ik u wel eens
bij gelegenheid.
- En Salviati.....
- Nu, dat is ook een tragedie, - maar dat kan ik u met een paar
woorden zeggen. Salviati was een groote, knappe jongman, zoo als gij aan zijn
hoofd noch zien kunt, tot dat eene ziekte hem aan het bed kluisterde; hij
herstelde, maar verrees als de ongelukkige dien gij nu ziet, geheel gekromd en
van het gebruik zijner beenen beroofd. O, hij is een brave kerel en ieder
tracht hem het leven te veraangenamen, | |
| |
en ondanks zijn lot, geen
zweem van bitterheid of ontevredenheid; altijd is hij vroolijk; ja,
merkwaardig, denk eens, jong en knap van uiterlijk en dan zóo te worden.
Gij moet hem achten en helpen. Met geestkracht voorziet hij in zijne
levensbehoeften door muzieklessen en het schrijven van kritiek.
Inderdaad was het weldadig te zien hoe die kleine op krukken
huppelende gedaante door velen omringd werd, door ieder geholpen en vriendelijk
bejegend, ook door de dames.
- Kom, zei Marciana, ik ga Salviati een beetje naast mij zetten, wij
moeten hem met goedheid overladen om hem zijn leed te vergoeden. Ga gij nu wat
met Ada praten, zij heeft ook wat opwekking noodig.
Dit zeggende sloeg zij haren waaier dicht en stond op, en terwijl
Aisma haar met ingenomenheid nazag, toen zij Salviati medenam naar de sofa,
ging hij naar Ada, die in eenen hoek der zaal aan eene tafel fotografieën
achteloos zat te bezien.
Marciana schoof een laag gemakkelijk stoeltje voor Salviati bij de
sofa en vroeg hem of hij haar morra wilde leeren.
| |
| |
- Si, si, riep Salviati lachend en wees haar het
italiaansche, zelfs antieke, volksspel met het uitwerpen en tellen van de
vingers. Vroolijk klonk hun gelach met de komische uitroepen van Salviati, als
hij haar telkens deed missen, en er vormde zich een kring om hen henen, die
weldra deelde in de grappen van den lustigen Italiaan. Aisma bemerkte spoedig
dat als bij Ada de nevel der melancolie voor eene wijle kon worden verjaagd,
haar geest eene fijne beschaving toonde. Als uit de asch van een bedolven en
verwoest Pompeï, - Aisma voelde deze vergelijking in zich opkomen -
verrees dan bij haar de verborgen poësie; tal van beelden en gedachten in
de half verschoten teedere kleuren der pompejaansche schilderingen, zacht en
weinig stoffelijk zoo als dezen.
Zij had al een jaar of vier gezworven in Italië en Zwitserland,
nu eens alleen, dan in gezelschap van andere dames, waarvan beide landen
overvloeien, die om huiselijk leed of maatschappelijke misplaatsing, in den
vreemde zwierven van pension tot pension. Somtijds voegen zij zich bij elkander
en die pensions zijn dan wereldlijke kloosters van ongehuwde vrouwen,
| |
| |
waarvan de meesten in femelen en verveling handelen uit gebrek aan
werkkring.
- O, dat zijn folterplaatsen, zeide Ada, die kamers zijn vunzig, de
gangen en steenen trappen zijn vuil en rieken naar petroleum en uien; daar
woont men in hokjes met meubels van verlepten zwier; met valsche piano's waar
engelsche vromen stichtelijke liederen op tjiengelen.
- Vindt gij in Rome geen afleiding?
- Och, in de huizen is het hier ook al vuil: in de romeinsche
keukens zie ik meiden dwars over het fornuis liggen slapen, en met een hoog
gekapt hoofd in de asch op den houtskool te land komen; met zulk een zwart
gezicht komen zij uwe brieven boven brengen.
- Vondt gij het dan in Florence niet liever?
- Florence, spreek mij daar niet van; ik woonde er in een nauwe
straat vol vieze geuren en onmuzikale geluiden van courantenjongens; ik dwaalde
door de museums zonder iets van die kunst te begrijpen, en al die heiligen en
madonna's.... en in mijne woning ook niets dan heilige engelsche dames. Eens
ontmoette ik geëmancipeerde dames, dat is noch erger, zij zijn ruw, niet
welopgevoed; soms niet kwaad, | |
| |
maar onvrouwelijk, niets zachts,
niets liefelijks. Zij waren alleen knap in weten.
- Maar de verfijnende kunst ontbrak haar...
- Kunst, - ik weet het niet; hoe verkrijgt men kunst; ik begrijp te
weinig van al die kunst.
- Ik bedoel geen kunstwerken, maar het aesthetische dat er ligt in
de verfijning van geest en toon. Dat kent gij volkomen, en gij houdt toch van
poësie en muziek.
- Toen ik een kind was, zeide zij, want altijd was dat het punt
waartoe hare gedachten wederkeerden, - toen bad ik: Lieve Heer, geef mij toch
levenslang een tuintje om bloemen te kweeken, een eigen haardje met een poes en
een piano om mijn Mendelssohntjes bij te zingen; maar mijn bede is niet
verhoord. - Ik ben gaan reizen om eene ruimere lucht in te ademen en eene
wijdere omgeving te hebben, maar - ik vond dat nergens.
Aisma was meermalen getroffen geweest door hare gaaf van opmerken en
met kleine, vaak dichterlijke trekken, de zaken te teekenen. Nu zeide hij op
eens:
- Waarom tracht gij niet uw leed uit u zelve | |
| |
uit te
werken, te objectiveeren; waarom schrijft gij niet?
- Waarom zou ik mijn leven opschrijven; de geschiedenis van een
mislukt leven is niets nieuws. Er zijn ook al schrijfsters genoeg; en ik heb er
toch ook geen talent toe; zij hebben mij in mijne jeugd gebrek laten lijden aan
zon en goede boeken. In stilte las ik mijn
Schiller en
Byron en dweepte.....
- En geen stevige, stellige kennis er bij? Alle kunst en ook het
kunstgenot moet gesteund worden door eene krachtige hoeveelheid
werkelijkheid.
- O neen - alle stevige kennis werd mij verboden. Zoo dwaas! alsof
ons toch de nieuwe denkbeelden niet toewaaien. Voor wetenschappelijke kritiek
werd ik zorgvuldig behoed; toch, komt zij van zelve, maar ik hoorde er alleen
zoo veel van om het oude te doen vervallen; niet genoeg om iets nieuws te
stichten. De gewone ellende van hen, die met een vrijen geest geboren, in den
kring van het oude gezag worden opgevoed. Die komen altijd om. Marciana wil mij
ook altijd aan het werk hebben.
- O, als die u wilde helpen, welk een krachtige geest en welk een
groot talent.
| |
| |
Askol, de beeldhouwer, was met Marciana in druk gesprek
geweest, toen zijn oog op Aisma viel en hij haar vroeg:
- Wilt gij mij eens met hem in kennis brengen; hij boezemt mij veel
belangstelling in en ik acht zijn werk verbazend hoog. Noch nooit is de oude
wereld door een schilder zoo begrepen als in de aquarellen en schilderijen die
ik van hem zag. Wij hebben daarvan zoo vele conventioneele en onware
voorstellingen gezien. Ik sta verbaasd over zijne kennis tot zelfs van de
kleinste bizonderheden en bij hem is de oudheid leven geworden. Zijne antieken
zijn antiek en toch leven zij, in een modernen vorm herboren.
Marciana voldeed gaarne aan zijn verzoek.
- Ja, hij is een merkwaardig man en ik heb ook al voorgevoeld wat
gij zegt.
Zij bracht hem toen bij den schilder.
- Heeren, zeide zij, voor mij zou het een genoegen en voor de kunst
een voordeel zijn, als gij elkander goed kendet.
En hiermede liet zij hen samen.
Beiden waren spoedig met elkander bekend. Askol was een man zonder
terughouding, die rond uitsprak wat hij meende. Hij was zoo ge- | |
| |
woon
de klei te vormen en het marmer te behouwen, dat hij ook met menschen er
rechtuit en krachtig op los toog.
Ook Aisma zijnerzijds was beslist en volstrekt in zijne
kunstbegrippen. Askol werkte met stelligheid en ook Aisma was juist en
nauwkeurig in zijne kunst. Beider wezen teekende zich dus spoedig zonder lange
praeludia, en met behoud van ieders persoonlijkheid was er veel overeenstemming
tusschen hen. Aisma beloofde den beeldhouwer dat hij hem spoedig in zijn
atelier zou bezoeken.
Te midden van de gesprekken kwam er op eens eene verrassende
afleiding. Daar trad een meisje binnen, geheel in oudgrieksche kleeding, dat
rondging met eene schaal waarop vruchten en gebak lagen. Het was eene
aardigheid van Marciana, die haar kamermeisje zoo had uitgedost voor dezen
avond. Een lang en slap kleed van zacht getinte stof hing met dunne smedige
plooien van hare schouders en was met eene spang boven de armen bevestigd; over
het hoog gegordelde middel hingen de plooien van den peplos heen. Om den hals
droeg zij Marciana's ketting met grieksche munten, en de zwarte haren der
Romeinsche waren met twee paarsche | |
| |
banden omwoeld. Van onder den
kleedzoom waren de geellederen schoenen met uitgesneden stukken zichtbaar.
Dit schoone meisje in haar griekschen dos wekte eene vroolijke
opschudding en algemeene scherts, en Askol zei stil tot Marciana:
- Wij moeten dit idee eens verder uitwerken en bij mij in mijn
atelier een klassiek feest maken, allen in antieke kleederdracht. - Zult gij
meêhelpen?
- Mooi! zei Marciana, wij zullen het doen op Salviati's verjaardag
en dan maken wij eene tombola voor hem.
Samen zouden zij dit plannetje wel goed uitwerken.
Intusschen verwijderden zich eenige bezoekers en Aisma ging om dit
eveneens te doen tot den heer van Walborch. Doch deze hield hem noch een poos
bezig.
- En wat zegt gij nu van mijn heerlijk, eenig Rome? vroeg hij.
- Rome is eene wereld, dat voel ik al; maar ik heb noch geen
geheelindruk; ik heb noch te veel onderdeelen te bestudeeren.
- Als gij een ouden gids wilt hebben, zal ik het gaarne zijn; ik ken
mijn Rome.
| |
| |
- Met genoegen; u kent de toegangen en alle hoekjes en
gaatjes der galerijen.
- Ja, ik ken Rome. Eerst is het vreemd, en valt tegen - is het
niet?
- Wel,.... eerlijk gezegd, ja. Ik spreek niet van de schilderwerken,
maar anders......
- Dat gebeurt ieder die oprecht is. Gij zijt te goed voorbereid en
te huis in de groote schilderwerken. Maar den meesten, zelfs kunstenaars,
vallen de groote Italianen tegen.
- Natuurlijk! men is aan zulke grootsche waarheid niet gewoon; men
kent of eene lagere soort van waarheid, of een valsch effektbejag. En hier is
niets oppervlakkigs, maar men moet dieper doordringen en er vertrouwd meê
worden.
- Zoo ook met de ruïnes; hoe arm en vervallen komen zij ons
eerst voor en ook kleiner dan wij dachten. Eerst moet de verbeelding die met
gaten ingevreten en grauwe vlakken weer met blank en gekleurd marmer bekleeden,
aan die afgebrokkelde lijnen haar zuiveren omtrek geven. - Toch is Rome eene
wondervolle stad, daimonion ptolietron. Men kan niet zeggen, dat de kunst hier
in ieder opzicht schooner is; de grieksche bouwkunst, zelfs in hare bouwvallen,
| |
| |
staat ver boven de romeinsche, wij zagen het al te Paestum; een
groot deel der romeinsche beelden is ten slotte toch niet meer dan vertaling
van de grieksche, al zijn het meesterlijke vertolkingen; - en toch - Rome
oefent eene geheel eenige macht uit, Rome geneest en verheft. O, gij gaat
grooter van hier, dat zult gij zien!
Wat hij hier, en meermalen uitvoeriger, aanduidde, is zeker
opmerkelijk. Maar men moet Rome niet beschouwen met het hoofd vol grieksche
kunst. Alles is betrekkelijk. Streng genomen en bij de grieksche en egyptische
vergeleken, is de romeinsche kunst eene verzwakking. Doch zoo men moet
vergelijken om te leeren en te doorgronden, men moet niet voortdurend
vergelijken als men geniet, maar het voorwerp op zich zelf beschouwen. De
romeinsche gebouwen hadden noch de edele bouwstof, noch, evenmin als de
beelden, den verheven eenvoud en adel der helleensche. En toch, Rome had weer
iets eigens; het had zijnen vorm van korinthische zuil en zuilhoofd; de
thermen, waterleidingen, basilieken, villa's zijn zijne vinding. Er is meer
moderne weelde en gemak in; het was | |
| |
eene wereld die ons nader is en
meer verwant. Rome bezit ook niet de schoonste overblijfsels der oudheid. Zoo
schoon als die van Paestum, en Girgenti bezit Rome geen gebouwen.
De fijnste renaissance, een paleis Strozzi, Pitti, een dom, als te
Florence, ziet men hier niet, evenmin die heerlijke kunst die de
namen draagt van Ghiberti, Donatello, Lucca della Robbia, Verrochio, Cellini,
da Vinci. Ook niet de hoogste antieken:
het prachtigste grieksche beeldhouwwerk ligt te Londen, de oudere kunst der
Aigineten en de schoonste satyr, de barbarinische, zijn te Munchen; de
schoonste Afrodite, die van Melos, het beste exemplaar van den hermafrodiet,
van de in het bad geknielde Venus, van de Diana, zijn te Parijs.
Een aantal bouwwerken van Rome zou, in het afgetrokkene beoordeeld,
voor geen jury thans genade vinden; de gevels met overladen attieken, het
overbodig toevoegsel dat alle frontons ontsiert, de gedraaide zuilen, de
loodzware entablementen, al de onzin der Borromini's en Bernini's, zelfs de
zeer bedenkelijke waarde van den Sint Petrus. En ondanks alles, Rome is eenig!
Het historiesch gewordene heeft zulk eene | |
| |
groote aantrekkelijkheid.
Een voortbrengsel van den tijd schijnt het hier, niet van individuen of hun
wil; van daar een indruk, niet van willekeur en toeval, maar van
noodzakelijkheid. Rome is eenig door al wat het vereenigt, door zijne lucht en
groote natuur, zijnen wereldhistorischen achtergrond, zijne beteekenis als
vaderland en kampplaats onzer gansche westersche beschaving. Gij kunt hier geen
plek noemen of zij bezit, behalve hare eigene waarde, noch duizenden
herinneringen. Dit maakt Rome zoo vol, zoo levend, zoo geheimzinnig, zoo
werkzaam voor de verbeelding; dit maakt dat wij al onze kunstherinneringen naar
Rome medebrengen. Het is alsof de schoone zaken die nu elders zijn, daar
slechts tijdelijk haren intrek genomen hebben, en zij toch eigenlijk te Rome
wonen. Alles brengen wij totdat middenpunt terug, sints achttien eeuwen het
hart der wereld. Als men in Rome komt, van waar ook, voelt men dat men uit de
provincie komt in de stad, de urbs.
|
|