| |
| |
| |
VI.
Van Walborch hield van de goede gewoonte der Engelschen en
Hollanders om niet altijd in het openbaar te leven en op reis het huiselijke te
behouden. Daarom bleven zij 's avonds meestal de gezelligheid genieten die de
theetafel medebrengt. Dan werd er gepraat of gelezen en wat muziek gemaakt.
Op dit oogenblik zat Marciana bij het open venster te schrijven,
maar hare gedachten vloeiden niet in groote mate; althans zij keek meestal naar
buiten, naar de baai en den Vesuvius, en slechts nu en dan schreef zij snel een
regel op. Onderwijl zat de altijd tevreden Salviati met zijne gekromde gestalte
op een laag stoeltje bij het andere venster en neuriede napolitaansche liedjes
of trachtte Ada bezig te houden die achterover in een stoel lag. Enkele malen
wierp Marciana ook een blik naar binnen op haren | |
| |
oom en Aisma die
fotografieën bekeken, verdiept in de muurschilderingen
van Pompeï en Herculanum.
- Zoo veel is zeker, zei van Walborch, dat zij uit een ander oogpunt
beschouwd moeten worden dan tot nu toe. Men beziet ze altijd van een
archaeologiesch standpunt; men moet ze eindelijk eens als kunstwerk
beschouwen.
- Natuurlijk! zei Aisma, men kan er een schat van aardige
bizonderheden uit putten, maar zij zijn toch in de eerste plaats belangrijk
voor de kennis van het teekenen en schilderen der antieken. Uit dat oogpunt
bezien, zijn zij mij eene openbaring geworden en heb ik er veel uit geleerd.
Maar men heeft nooit onderscheiden, er is industriewerk bij en artistiek werk,
en de beste dingen zijn noch weinig opgemerkt.
- Ja, maar scheid niet te sterk wat handwerk was in de oudheid en
wat kunstwerk was. Alle handwerk was er artistiek en alle kunst was een
handwerk. De artist als beschaafd man van den fatsoenlijken stand was bij de
Grieken onbekend en bij de Romeinen ook. Alle handwerk, ook dat van den
beeldhouwer en schilder, was en bleef een bedrijf van den minderen stand. | |
| |
Denk eens aan hetgeen Ploetarchos schreef: Geen fatsoenlijk jongman
wenscht, als hij te Pisa den Zeus ziet, daarom noch een Feidias te worden; ook
geen Archilochos of Filetas, hoe zeer hunne gedichten hem ook vermaken. Zoo
zijn er honderd voorbeelden.
- Hé? zei Marciana, van haar papier opziende, wat is dat? Is
dat een oud grieksch begrip of van later tijd?
- Het spijt mij, beste kind, maar het is grieksch en zelfs
uit den besten tijd. Romeinsch is het ook - Valerius Maximus noemt het
schilderwerk een smerig beroep.
- Dan begrijp ik niets meer van dat zoo algemeen in het leven
doorgedrongen schoonheidsbegrip, van hun vurig enthoesiasme voor alles wat
schoon was. Voor ons staat juist een kunstenaar hooger als hij ook een
beschaafd man is en het hem niet alleen in zijn vingers zit.
- Pas op - moderne idees, zei de oude heer; wij hebben den
kunstenaar verheven en de kunst is gedaald, en dat is logiesch. Juist
omdat schoonheid iets was dat overal van zelf sprak, behoefde het niet
iets afzonderlijks te zijn. Bij ons zijn het in den regel alleen de mannen van
het vak | |
| |
die het schoone gevoelen en kweeken. Bij hen was het
algemeen, zelfs onbewust, en de kunstenaar bracht het maar ten uitvoer.
Schoonheid voortbrengen lag in hunnen aard zelven; bij ons is het eene bewuste
studie en kunst. Zoo eerden zij het kunstwerk, maar minder den kunstenaar.
- En Feidias, zei Marciana, was toch een vriend van Perikles!
- Ja, er zijn uitzonderingen geweest, dat blijkt; ik noemde ook
alleen den regel. Het hoofdpunt lag dan ook hierin of iemand zijne broodwinning
zocht in de kunst; deed hij dat niet, dan was het wat anders. Maar, zei van
Walborch, zijne fotografieën rangschikkende, er is hier zeker een
onderscheid tusschen het fabriekmatige en artistieke; verder moeten wij er aan
denken dat dit decoratieve kunst is, bestemd voor eene bepaalde plaats.
- Ook kunnen wij een groot verschil zien van richting en
behandeling, zei Aisma. Er zijn dingen die zoo maar losweg neergeschreven zijn
met het penseel, anderen die uitvoeriger zijn; ja men ziet de verschillende
persoonlijkheid en hand zelfs van den schilder.
- Kijk eens, zei van Walborch, nadat de | |
| |
dienstmaagd met
een ‘felicissima notte’ het licht ontstoken had, en terwijl hij
grabbelde in de afbeeldingen die de tafel overdekten, help gij mij eens tot
klaarheid komen, gij meester van den pinceele; er is zoo veel dat aan ons
modern kunstbegrip vreemd is.
- Wij zijn gewoon, zei de schilder, aan vollere toon en kleuren, aan
meer uitvoerigheid, maar ook deze summiere wijs van doen in de pompeiaansche
schilderwerken heeft haren eigen aard. Zie, hier, de Medea met haar twee
jongens, en die andere alleen staande Medea, broedend over den doodslag; -
hier, de Zeus en Hera.....
- Zeus met een ring met gesneden steen aan zijn vinger, zoo viel Ada
bevreemd en spottend in.
- Nu ja, zei Aisma, een weinig kregelig, zulke bijzaken doen er
niets toe. - Hier, de Briseïs van
Achilleus weggevoerd, de Perseus en
Andromeda - deze Ifigenia is niets, dat is behangerswerk - nu, al die groote
mythologische voorstellingen zijn meest oppervlakkig, dun en vlak van kleuren,
soms slordig van teekening. Maar wat was het geval, - zij dienden tot
versiering, tot vervroolijking van den wand, en | |
| |
juist dien wand,
waarvan zij onafscheidelijk waren. De oude kunst kwam altijd veel minder in
bizonderheden, duidde meer groot en breed aan. Maar, hoe summier en soms hoe
nalatig behandeld, toch ziet men aan alles dat die kunstenaars bij grootsche
voorbeelden zijn opgevoed. Het is er mede als met de beschilderde vazen: de
halfkenner wijst hier fouten aan, o in menigte, maar die er in te huis is - en
die vazen zijn nooit om de teekening of door artisten beoefend - Flaxman, ja, die wist het - nu, die ze goed ziet is
verbaasd over de algemeene verspreiding van de kennis; die kunstenaars
kenden precies hun menschenbeeld, tot zijne hoofdvormen herleid, en al falen
zij in onderdeelen, soms willens en wetens door de snelheid, zij schreven er
hun beeldjes neer met verbazende juistheid in de beweging, de proporties, met
vaste hand en altijd met het oog op de duidelijkheid en schoonheid van de
silhouet. Zoo ook hier. Gij moet niet zien naar een detail van oogen, mond,
vingers, maar zie naar de groote massa, hoe zij gegeven is, en bijna altijd is
de silhouet, de omtrek van het geheel, mooi. Maar er is ook een groot verschil;
deze, deze, die, zijn slor- | |
| |
diger, maar let eens op, hier die Bacchus
met den satyr, dat is knap geteekend, de kop geartseerd met toetsen wittig
rood, de haren, de bladerkrans vlug er op gezet; de oogen, neus, mond zijn er
maar met éene kleur, paarschachtig bruin, in geplaatst, - toch is alles
het werk van een artist, niet van een verwersknecht; ook de Chiron die Achilles
de lier leert bespelen, verreweg het beste van alle groote tafereelen, prachtig
geteekend en een warme, zoowaar giorgioneachtige gele toon; weer een artist. En
wilt gij iets zien van heerlijk doen, zie dan dit kleine beeldje, dat ik
gekopieerd heb, de Andromeda bij de rots; vraag niet of de hand onberispelijk
is, maar zie de val en de buiging der omtrekken; en gedaan! Zie, 't is fijn er
op geblazen, het licht rozige lijf, het teer gele kleed, wat een smaak in dat
weinige. En die Nereïde op een zeepanther, olijfkleurig van vleesch, met
Vinci-achtige dommelige schaduwen en schamplichten op den bovenarm en de heup -
laat men nu niet zeggen dat zij geen clair-obscur kenden.
- Bestaan die dingen al honderd jaar, zei Marciana, en heeft niemand
dat opgemerkt?
| |
| |
- Wel, zei Aisma, de schouders ophalend, men zit altijd
in stelsels, men kijkt zoo als een voorganger zei dat men kijken moest, men
ziet niet zelf; in alle musea zien de meesten het beste voorbij.
Van Walborch nam levendig deel in dit alles en knikte soms
toestemmend en wreef in zijne handen.
- Weet gij hoe het geschilderd is, vroeg hij, het kan toch niet
alles fresco zijn?
- Somtijds, maar niet altijd; het is soms op den droogen muur
gedaan. Ik zie er dit in: sommigen zijn op den korreligen grond geschilderd;
anderen toonen duidelijk dat zij op een glad stucco zijn geschilderd, anders
zou het er niet zoo emailachtig op liggen en de hoogsels niet zoo zichtbaar
zijn. Zij gingen meest zóo te werk: 1o. een lokale kleur,
2o. de zelfde kleur, donkerder van tint, voor de schaduw,
3o. de zelfde kleur, lichter, voor de lichten, of ook wel met
getemperd wit gehoogd. De tegenstellingen altijd flink, zonder versmeltende
tusschentinten; frisch van kleur, maar toch eenigszins gedempt. De lichte kleur
is dekverf; de toets zichtbaar. Weet u noch die ornamenten die ik | |
| |
u wees? Op groenen grond, die dunne ranken van licht gelig groen, met fijne
lovertjes en citroenen en een vogeltje op een tak - dat is met meesterschap er
op getooverd, zoo vast en vlug als of het japansch was.
- Wat? Japansch? Is dat ook al mooi? viel Ada uit de verte in.
- Mooi? Meesterlijk. Hun bloemen en dieren zijn meesterlijk. Zie
dien waaier van mevrouw van Buren eens, - maar zien, goed zien,
opmerken; is er iets bevalligers en vasters, en zoo maar zonder aarzelen
neergeschreven.
Marciana wierp haren waaier open en bezag hem en zij zag Aisma aan.
Die man opent mij telkens nieuwe gezichtspunten, dacht zij, en hij heeft
gelijk, eerst nu zie ik het.
- Nu, even zoo vast en geestig, zijn deze ranken en bloemen en
vogels, ph! zóo er op geblazen. Soms gaan zij verder, herinner u in die
eene zaal dat muschje op een tak, grijs groen, pluizig, heelemaal buiten de
verf, dat is een meesterstukje.
- O, en mijne heerlijke danseressen, zei van Walborch, wat een
lichtheid van beweging, doorschijnend en gazig gekleed, als libellula's.
| |
| |
- En die met het kannetje, patch! in een, twee, drie
toetsen is zij er op gezet, - schijnbaar, want die beeldjes zijn toch
uitvoeriger, dit is geheel onze moderne wijs van schilderen.
- Een ding zou ik noch willen weten, vroeg van Walborch, - zijn die
kleuren, zoo erg vergaan of altijd eenigszins stil en gedempt geweest?
- Zij hebben niet veel kleuren gebruikt en ze niet veel gemengd.
Hoewel eenigszins getemperd, zijn zij vaak frisch en nooit vuil. Ook daarin
houden zij eene mate van stelligheid. Het moet oorspronkelijk iets frisscher
geweest zijn, maar toch niet hard en droog; alles malsch en harmoniesch. Alle
kopiisten maken ze veel te bont en te hard.
- Zoo heb ik het mij ook voorgesteld, - en, weet gij wat mij daarin
bevestigd heeft?
- Wel?
- De mozaieken. Die zijn van stoffen die niet verbleeken, en zij
vertoonen toch de zelfde harmonieën, dezelfde frissche en naast elkander
staande maar toch eenigszins gedempte kleuren.
- O, dat is een vond, - 't is volkomen waar.
De zachte tonen van Salviati's cither braken | |
| |
het
gesprek van de twee enthoesiasten af; Marciana en Ada zongen noch een paar
liederen van Heine-Schumann, en toen scheidde men.
Toen Marciana op hare kamer kwam, ging zij naar het opene venster en
ademde eene poos de afgekoelde lucht. Hare gedachten waren vele en verward; zij
was vol gewaarwordingen. Toen ververschte zij het water in de vaas met rozen,
laafde zich even aan haren geur en plaatste ze op het kozijn buiten het
venster, dat zij sloot.
Noch even sloeg zij de schrijftasch op en liet hare gedachten
stroomen op het papier:
De stille nacht ontplooit
Haar sluier en de kalme maan
Verrijst, haast volgewassen,
Bedwing, Vesuvius, uw lavagloed,
Alleen van zachter glans.
Stil suist het poozend leven in de stad,
Ver zingt een mandoline 't laatste lied
Bebloesemde oranje's aêmen rein
Der planten Salve o regina aan natuur.
Doe sluimren der gedachten wilden stoet
En laat geen evenwichtbrekende hartklop
Storen de stille gemoedsrust.
|
|