| |
| |
| |
V.
Aisma was door zijne nieuwe kennissen met zoo veel voorkomendheid
opgenomen, dat hij dagelijks en gaarne in hunnen kring verkeerde. Ofschoon hij
zich voorgenomen had te Napels wat te schilderen, werd hij dikwijls
als van zelf medegesleept. Zonder dat hij het aanvankelijk bespeurde werd zijne
eenzelvigheid tot mededeelzaamheid geplooid en in plaats dat hij zich in de
uitvoering van zijne kunst zocht op te sluiten, oefende het gezellige leven
zijnen invloed op hem uit. Het zonnige, vroolijke, schijnbaar niets doende
Napels sleepte ook hem mede, ten zij dit werd gedaan door het opwekkende
gezelschap waarin hij zich zoo onvoorziens verplaatst vond. De fijne en toch
vrije toon die daar heerschte, met van Walborch's kennis, het boeiende van
Marciana's geest, de melancholische zachtheid van Ada, de goedheid van hart en
de levensmoed van den | |
| |
zwaar beproefden Salviati, dat alles te
zamen werkte allengs op Aisma's geest. Nochtans zou hij dat zeker niet hebben
willen bekennen, ook niet aan zich zelven. Immers een gekrenkt hart laat zijne
grieven noode varen; dat vreemde menschenhart, dat dan zijnen vijand koestert
en hem niet zou willen dooden! Het is geene juiste psychologische beschouwing
die dit altijd voor zwakte houdt. Het zijn vaak juist de sterke naturen, die
met dien vijand spelen, - zoo lang tot hij zijnen eigen dood sterft. Die vijand
was noch niet dood, maar had toch reeds een knak gekregen. Althans Aisma deed
wat hij voor korten tijd allerminst voornemens geweest was; hij liet den
invloed toe van het gezellige leven. En dit leven, vooral als het niet
alledaagsch is, humaniseert. Zoo wandelde hij met de dames in de villa
nazionale, drentelde langs de winkels, en vermaakte zich met zijne vrienden
door het bezien van het woelige napolitaansche volksleven.
Er is een groot verschil tusschen den aard van het noordelijke en
zuidelijke Italië; daartusschen ligt figuurlijk een gansch stuk
Middellandsche zee, want het onderscheid is dat tusschen Latium en Hellas. Men
kan zich waarschijnlijk geene | |
| |
betere voorstelling van den aard der
oude Grieken maken dan door de Napolitanen. Geheel het zuiden van Italië,
reeds zoo vroeg door Hellenen bevolkt, heeft zeker veel van hun karakter
bewaard. Het was eene opmerking die van Walborch maakte en daaruit ontspon zich
vaak met Aisma de gedachtenwisseling over de verhouding tusschen de grieksche
kunst en die der Romeinen. Aisma was als kunstenaar te zeer van de oneindige
meerderheid der Grieken overtuigd om niet onvoorwaardelijk helleensch gezind te
zijn, als het op vergelijken aankwam. Van Walborch, voor wien het geene
uitvoering maar beschouwing gold, was daardoor objectiever, en hij verdedigde
den op eigen gebied oorspronkelijken, den eigenen aard der Romeinen en van
hunne kunst.
- Ik geef natuurlijk de onvergelijkelijke overmacht der grieksche
kunst toe, en bij hen kunnen wij slechts terecht voor het fijnste van het
schoone, zeide hij, maar ik kan niet verdragen dat de romeinsche kunst en
letteren soms zoo minachtend behandeld worden, alsof de Romeinen geen talent
hadden en alles bij hen kopie was. Dit is onwaar; zij hebben zich in de school
der Grieken gevormd, | |
| |
zoo als wij in die van Romeinen, Grieken,
enz. Men moet ook éen ding niet zoo voorbij zien: dat de romeinsche
kultuur meer westersch en meer modern is en zij ons daardoor nader staat. Zij
heeft als middelaar gediend om ons de grieksche te leeren, en moet dat blijven
zijn. Die trede kunnen de nieuweren niet missen; de helleensche tempel staat
veel te hoog om hem in éenen stap te kunnen bereiken.
- Alles wel, zei Aisma, ik stel de romeinsche wereld ook zeer hoog;
mits u maar altijd voorop zet dat er geene hoogere kunst is dan de
helleensche.
- Toegegeven; - maar zoudt gij denken dat wij, met onze begrippen
van ernst, degelijkheid, reinheid, in Athene recht goed te huis
zouden zijn? Het was er zeker zóo als nu te Napels; de geest levendig,
bewegelijk, tintelend; maar ook, gereed tot spot en drift; het volk met weinig
behoeften voor zijn onderhoud, goedig in zijn grappen, maar ook met streken,
die wij met onzen ernst bedrog noemen.
- Ik voel mij meer te huis in Rome, zei Marciana.
- Ach, zei Ada, ons eigen hollandsche comfort is toch verreweg
beter.
| |
| |
Zoo waren soms hunne gedachtenwisselingen. In hoe verre
ieder meer of minder gelijk had in zijne beschouwingen, zullen wij in het
midden laten. Het is zeker, dat het Zuiden een geheel eigenaardig karakter
heeft, dat men in Napels kan opmerken. Wat een rumoer, een hitte, een stank,
een vuilnis, een zonneglans! Half naakte, ja ook heel naakte kinderen, kerels
die slapen op vuilnishopen, karren en rijtuigen met galoppeerende paarden,
nette en smerige lieden door elkander; alles gebeurt op straat, eten, slapen,
koken, de kinderen bevrijden van de diertjes, wier sprong Aristofanes zijnen
karikatuur-Sokrates laat uitrekenen, paarden wasschen, kleeren droogen en langs
de Lucia alles visch en tafeltjes met conchyliën, de griezelige
frute di mare die zij eten, tot zelfs die dieren toe met wier schelpen
wij onze paden bestrooien. En daarbij die baai, die Vesuvius, die zon, die
schilderachtige kleedingen; het is een mengelmoes van rumoer, stank, smerigheid
en schoonheid.
En dan, wat ons verbaast, dat zonderlinge begrip over eerlijkheid.
Men moet daarover in Napels niet boos worden; men dingt lachend | |
| |
een vierde van eene rekening af, de man haalt de schouders op, lacht ook en
zegt: è! Een koetsier vraagt driedubbele vracht; als tegen een kind
pratende, zegt men hem, vooral lachend: ho, ho, vriendje, zóo veel is
ook goed, hé? Dan glanzen zijn oogen, hij lacht, zijn grap mislukte,
maar het amuseert hem als gij slimmer zijt dan hij en hij noemt u
eccellenza! Als gij weer eens een wagen zoekt, geen rancune, de voerman
geeft u de voorkeur, want - gij hebt altijd noch veel te veel betaald.
Er zijn zeker kleine bezwaren aan verbonden als men de zaken zoo
losjes opneemt, maar het is ook weer niet te ontkennen dat de naieve en
luchthartige levensopvatting, waarvan deze en vele andere uitingen de
schaduwzijde vormen, mede hare deugden heeft. Men kan de zaken ook te zwaar en
te voortdurend met ernst opvatten.
Zoo, door Napels wandelend, ondervonden Aisma en de twee vrouwen het
aanstekelijke der zorgenvrije luchthartigheid om hen henen. Zelfs Ada look er
een weinig van op. Aisma voelde zijne belangstelling voor haar toenemen. Hare
tengere gestalte, iets ladylike's dat haar onderscheidde, en daarbij het
weemoedige van | |
| |
dit mislukte leven verhieven de aandacht voor haar
tot medegevoel. Bij hem rees de gedachte: zou daar nu niets meer aan te
verbeteren zijn? Er was iets zachts in haar, veel te zacht wel is waar, maar
toch het zachte is ook aantrekkelijk. Hij wist niet hoe en waarin, maar mevrouw
van Buren scheen hem anders dan in vorige dagen. Zij was vroolijk en
vriendelijk, maar het was alsof zij iets minder open was, of liever zij was
noch wel open, maar er was een onzichtbare lijn waarover zij geen toegang
verleende. Daar was geen feit te noemen om dit aan te toonen, en toch liet het
zich zachtkens voelen. De vrouwelijke levenskunst is daarin zeer ver en handig.
Er ligt bij vrouwen soms iets veranderlijks in den aard, waarvan een man zich
geene rekenschap kan geven, omdat zijn organisme minder fijn en prikkelbaar is.
Hoe dit zij, en of Aisma zich bedroog of niet, hij vond nu in Ada's zachtheid
eene beminnelijkheid die hij in Marciana's kracht wel eens meende te
missen.
|
|