Amazone
(1880)–Carel Vosmaer– Auteursrechtvrij
[pagina 33]
| |
IV.Napels tintelde in het zonnige morgenlicht. Van Walborch had met zijne dames een tocht naar Capri beraamd, en het sprak reeds van zelf dat hun vriend de schilder medeging. Zoo vonden zij elkander aan de kade en werden naar de stoomboot geroeid, die dicht bij den wal lag. De kleine stoomer werd weldra omringd van een aantal zwemmende jongens, schreeuwende dat men een stukje geld in papier gewikkeld in zee zou werpen. Als zeehonden spartelden zij rond, bliezen langs de oppervlakte des waters, met een gebrul als de Tritons uit hunne horens haalden, en sprongen op de in het water geworpene soldi toe. Snel snapten zij ze, ontdeden ze van het papier en staken de koperen munten in hunne wangen. Toen riepen zij: Senza charta! (zonder papier). En dan doken zij en grepen de zinkende munten. | |
[pagina 34]
| |
De boot stak in zee, wiegelend op de deining. Weldra ziet men de prachtige baai en Napels daar langs en tegen de bergen uitgespreid. De stad is wit in het zonlicht, en daar boven liggen de roode forten S. Elmo en S. Martino. Rechts de Vesuvius, zijn top in grauwe nevels gesluierd, aan zijnen voet de verlichte stadjes Torre del Greco en Torre Annunziata. Wolkschaduwen trekken over de bergen achter de stad; daar boven dunne grijze dampen, hooger het sterke lazuur der bovenlucht. Ook het water is donker blauw als lapis lazuli; schuitjes met blanke driekante zeilen huppelen er over en sneeuwwit is het schuim in het zog van den stoomer. Er waait een frissche koelte en de deinende golven heffen het schip en doen het dalen, links en rechts schommelend in regelmatige wiegeling, terwijl zich telkens de scherpe boeg in schoone wendingen hoog verheft boven het water. Heerlijk, daar voor aan de plecht te staan en zich te voelen meêgaan, met niets vóor zich dan de wijde zee. Vooruit witte kleine schuimtjes in de blauwe zee, tot in de verte. Nevelig ver ligt de sfinxachtige gedaante van Capri's eiland. Langzaam ziet men het opdagen en kan zijn omtrek | |
[pagina 35]
| |
teekenen. Eindelijk vaart men er langs om naar de blauwe grot te stevenen. Maar de golf ging hoog en de wind belette den toegang van de opening, waar men anders met kleine bootjes onder doorvaart om de zoo vreemd verlichte rotsholte te bezoeken. Men stoomde dus terug naar de reede van Capri. Men wordt daar terstond door wegwijzers met ezels, bloemenmeisjes, jongens met stukken koraal van het eiland omringd en overvallen. Men baant zich een weg naar een der schoon gelegen hôtels en stijgt daarna naar het stadje op den top en de overblijfselen van het paleis waar Tiberius, Rome vermijdend, het rijk regeerde en zelf in allerlei namelooze losbandigheden uitspatte. Een steil pad in de rots, tusschen bergwand en tuinmuur, nu en dan verlevendigd door vrouwen, die met groote pakken op het hoofd, op hunne met lappen omwonden voeten de natuurlijke treden van het rotspad afdalen; door eene groep prevelende bidders, die eene devotie verrichten; of eene toeriste op een ezel. Van den weg en van boven geniet men het gezicht op het bochtige rotseiland omlaag. - Hier zou ik wel een poosje eenzaam willen | |
[pagina 36]
| |
leven, zei Marciana, wat een lieve rotsidylle in zee is dit Capri! - Ik niet, zei Ada, het zou hier spoedig doodelijk vervelend worden, met niets dan die akelige zee om je heen, en alledag nieuwe toeristen, die alleen komen om die blauwe grot, die niet blauw is. - Zoo kan men het wel overal vervelend maken, zei de oude heer pruttelend; die grot is niet blauw, maar men ziet ze toch meestal blauw, indien al niet altijd. In alle geval moet het gemoed ook blauw zijn, of men ziet alles grauw. - Ja, ik zou hier ook wel eene poos willen leven en werken, zei Aisma. Maar de mensch is zonderling; als hij de samenleving heeft, verlangt hij naar de eenzaamheid, en als hij de eenzaamheid lang heeft, wenscht hij naar de samenleving. Lang zou ik het hier toch alleen niet uithouden. - Ik dacht dat gij niet altijd zoo op de menschen gesteld waart, vroeg Marciana op ondeugenden toon. - Toch wel op sommige menschen, zei de schilder met een gebaar van hoffelijkheid. - Ah, dat is uwe eerste vleiende plichtple- | |
[pagina 37]
| |
ging; dat moet gij niet doen, daar is uw geest te goed voor. - Dat dien ik nu ook wel voor eene vleiende plichtpleging aan te zien. Vroolijk lachten zij hierover, tot Aisma aan Marciana vroeg: - Neen, in ernst, zoudt gij hier kunnen leven, hoe betooverend het hier is? - Ik zei ‘voor een poosje’; neen, lang niet. Ik voor mij heb behoefte aan menschen en leven. Als de geest eenmaal bewerkt is, heeft hij voortdurend voedsel noodig. En dat voedsel moet hij buiten zich vinden. Die te lang alleen leeft, verteert zich zelf, tot hij opgeteerd is. - Die monnikken van de Certosa zagen er toch alles behalve uitgeteerd uit. - Nu ja, vet hebben zij, - maar hebben zij noch hersens? Zoo speelden hunne gesprekken langs den weg, tot hun oog weer geboeid werd door de grootsche of bevallige natuurtooneelen van wat Marciana de ‘lieve rotsidylle’ genoemd had. Maar de tijd gunt slechts een kort verblijf, tenzij het zoo echt italiaansche karakter der plaats u lokt tot langer vertoeven. Thans | |
[pagina 38]
| |
noopte de stoombootbel weer tot inschepen. Langzaam verflauwt dan weer in het verschiet het groote rotsblok met de kleurige figuurtjes en de huisjes, als schelpen op eene klip gegroeid, en de hooge punt waarop de villa van Tiberius stond. Ada lag, even als op de uitreis, binnen op eene sofa, half vreezend voor de werking der zee, half daardoor aangetast. Van Walborch zat in zijnen Horatius, zijn brevier, zooals hij zeide, te bladeren, tot hij voor de honderdste maal die rythmen zijner grandiloquentia genoot, die men niet vertalen kan zonder de muziek te verbreken Ga naar voetnoot1: Hem was de borst verhard, van drievoud brons
Ompantserd, die het schip, het ranke aan 't wreed geweld
Der zee betrouwen dorst
Het eerst.
't Was ijdel dat eens goden zorg
De aard van 't onherbergzaam meer
Afsneed, als 't vaartuig toch vermetel
Verboden waterbanen overschrijdt.
| |
[pagina 39]
| |
Maar de golven begonnen hooger te gaan, het schip slingerde met lange breede gangen, de wind zwol voller op, en van Walborch legde zich, ondanks Horatius, als de meeste reizigers in de kajuit neder. Marciana bleef boven; zij zwelgde het genot van de zee. Dus, in haar rooden plaid gewikkeld, zocht zij met Aisma een beschut hoekje tegen de verschansing en zij zaten met elkander te praten. De schoone natuur waarin men samen eenen dag doorbrengt maakt uren tot jaren van gemeenzaamheid. Beider gesprekken waren reeds gewoon de behandeling van onbeduidende of dagelijksche voorvallen te kunnen ontberen. Zij kregen doorgaans eenen meer beteekenenden inhoud - ideeën, ervaringen, bespiegelingen, die elkander kruisten, bestreden of overeenstemming vonden. Ieder bemerkte wel dat de ander iets beteekende. Aisma's levensbespiegeling was vaak snijdend en sarkastiesch; die van Marciana hoog en heerschend, maar met meer ironie dan bitterheid. Marciana had er dikwijls behagen in hem uit te tarten. Maar hij was omzichtig en hun gesprek was dan als het meten van twee ervaren | |
[pagina 40]
| |
schermers, die elkaar niet konden raken. De jonge vrouw gaf zich wel eens met opzet bloot, maar hij liet zich tot geen onberaden uitval verlokken. Dit prikkelde hare begeerte om hare overmacht te doen gevoelen. Zij deed soms snelle wendingen en overvallen. - Ik heb al bemerkt dat gij slecht over de vrouwen denkt, zeide zij op eens. Aisma antwoordde niet terstond, maar wierp even een blik op haar en zei toen: - Kijk eens rond, vertrouwt gij die zee? Zij is wel schoon, maar, hoe weinig scheidt ons van den afgrond, en wie weet waarvan het voor ons af hangt er in te storten. - Toch zijt gij meê aan boord gegaan, zeide zij met een welluidenden gullen lach; - wist gij zeker dat dit schip betrouwbaar is? - Neen, maar als wij straks aankomen zijn wij er af: ik zou er ook niet altijd op willen wonen. - Zoudt gij denken dat een waarachtig kunstenaar wel ooit trouwen kan? vroeg zij met eene van hare snelle zijwendingen. - Waarom? zeide hij, om tijd van beraad te winnen. - Omdat hij altijd moet vreezen, dunkt mij, | |
[pagina 41]
| |
zijne ziel te verdeelen. Heeft de kunst niet eene geheele ziel noodig? - Zeker. - Of, zou de ziel verdubbeld worden als zij aan eene gelijkgestemde gepaard is? - Dat zou men moeten ondervinden. - Dat hebt gij dus noch niet ondervonden? - Ik heb eenige reden om te denken, dat die gelijke stemming niet te vinden is. Geen twee menschen zijn eender. - Dan komen wij tot het besluit dat dit ideaal eene begoocheling is ? - Wij zien bij man en vrouw altijd een die heerscht en een die beheerscht wordt, een mannelijk en een vrouwelijk element in spiritueele beteekenis. Marciana lachte luid en zei: - Ah! maar het mannelijke is ook wel aan de zijde van de vrouw; het vrouwelijke bij den man. - Des te erger. De man is toch naar Eden's recht de eerstgeborene; hij moet de handelende zijn..... - En de vrouw, viel zij met vuur in, de lijdende, in dubbelen zin. - O, wat dat aangaat, het is de vraag, of | |
[pagina 42]
| |
liever het is geen vraag, wie meer lijdt. Ik wou toch liever eene vrouw zijn, - in dat opzicht. - In ander opzicht niet, omdat gij u, mannen, toch de meerderen acht? - Wel - eerlijk gezegd - in de oude mythe is de man toch de onmiddellijk geschapene - de vrouw eene vorm uit de tweede hand. - Gij vleit nu niet, - maar ik ben blij dat gij geene versleten complimenten pleegt te maken. Ik zou ook kunnen antwoorden dat de tweede uitgaaf altijd beter is dan de eerste. - Maar zie eens, men kan uit die mythe ook de innige eenheid van beiden afleiden. - En uit die eenheid sproot onmiddellijk broedermoord. - Een huwelijk tusschen te na verwanten geeft gebrekkige kinderen, dat is bekend. Is het ook mogelijk dat het eendere niet goed gepaard wordt, en zou het ook zoo met de zielen zijn? - Wellicht, waarschijnlijk, - maar men zal lang zoeken eer men dat vindt, iets harmoniesch en toch anders, eene harmonie van twee verscheidenheden. - Ja, zei Marciana nadenkend, daar ligt het gevaar; en harmonie door opoffering of verloo- | |
[pagina 43]
| |
chening van de eene verkregen, beduidt niets, en al beduidde zij iets, men kan niet opgaan in een ander zonder van zich zelve te verliezen. Er volgde eene pooze zwijgens. Eindelijk greep ook hen die zekere droomerigheid aan, waarmede, ondanks de schoonheid der zee, hare eentonigheid ons drukt, en stil zaten beiden nevens elkander. Zoo als de breede ademtocht van den vollen wind, de lange driften van wolken door de lucht, de niet woeste maar toch bewogen golven, met hare witte koppen, dus was ook hun binnenste. Beiden voelden de aantrekking hen tot elkander drijven, beiden werkten daar tegen in. Aan beiden stormden oudere wolken door het hoofd en wierpen glijdende wolkschaduwen over hun hart. Zonnige wenschen en jeugdige luchtverhevelingen, donkere ontgoocheling en strijd en berusting en wrevel. Zij dacht aan vroegere idealen en hunne bouwvallen, aan tijdelijke neerlaag onder de hand van het gewone, aan opstand, aan de botsing, aan de oplossing die rust brengt, rust, moeizaam veroverd door een machtig aangrijpen van zichzelve, door het neerdrukken van ijdele wenschen; zij dacht aan de vol- | |
[pagina 44]
| |
strekte handhaving van eigene persoonlijkheid door een geoorloofd egoisme, aan zelfheid door het afsnijden van alle overgave aan teederheid; aan haren wil om in zich zelve beperkt aan het leven vreugde af te dwingen, met een lach als wapen tegen de wereld en haar hart. Hem doemde even zoo eene fata morgana op: ook idealen; eene teedere neiging, eene bittere misrekening, en zwarte wolken over dat zonnig gewaande verschiet; een kamp van liefde en haat, van overgave en wrevele terugtrekking; en zelfbehoud, gevonden in harde afsluiting van het ik, in het onderdrukken der uitstorting, met minachting als wapen om zich tegen de wereld staande te houden. Zoo dreven zij op de golven als twee halcyonen, de een door een lach, de ander door minachting rustig, zoo zij waanden, te midden der deinende levenszee. Zij schrikten op uit hun zwijgen, toen de boot stil lag in de baai en het gewone leven hen weer opvorderde. Te gelijk zagen zij elkander aan en, terwijl hunne oogen elkander aantrokken, sneden de handen het geheimzinnige fluidum af en welde bij beiden de gedachte op: neen, gij zult mij | |
[pagina 45]
| |
niet van mij zelve aftrekken naar eene nieuwe ontgoocheling; neen, gij zult mij niet doen bukken. Maar door de plooibaarheid, der menschelijke natuur eigen, was daarvan niets meer bemerkbaar en zij scheidden, Marciana met een opgewekten lach en eene hand, die Aisma met vriendelijken glimlach aannam. Toch zult gij mij niet doen bukken - dat formuleerde zelfs geen van beiden in zijn hoofd, maar die in het binnenste vermocht te lezen had het er gelezen, - en desniettemin, wie weet, of die noch scherper had kunnen zien, er ook niet meer had kunnen zien, dat dieper lag, noch ongeboren. |
|