| |
| |
| |
II.
Aan de helling der bergen, langs de heerlijke bocht
van Salerno, ligt de stad van dien naam, het antieke Salernum, waar
herinneringen aan Griekenland en Latium, aan Lombarden en Noormannen,
Hohenstaufen en Anjou's over elkander gegroeid zijn.
Zoo als er aan de aloë's telkens zich nieuwe bladeren
ontplooien, maar van de vergane de oude stronken zichtbaar blijven, dus ook die
herinneringen.
In de lombardische kathedraal rust onder antieke marmeren zuilen,
naar de sage, de apostel Mattheus; in sarkofagen van het heidensche rijk slaapt
het christelijke stof van aartsbisschoppen, ongeërgerd door de
bacchantische reliëfs, die vóor- en zijwanden van hun sarkofaag
versieren, waarop schoone jongelingen met schaars en dun omplooide meisjes
toegeven aan het mainein, | |
| |
aan den dionusischen dans,
waarvan die van Sint Vitus een oudchristelijke vorm is geworden. Daar staat ook
een stuk antieke zuilschaft, waarop drie heiligen onthoofd moeten zijn; later
is de zaak omgekeerd en werden de schoone antieke kolommen van haar zuilhoofd
beroofd door de heiligen.
Om naar Paestum te komen stoomt men van Salerno even naar
Battipaglia en vindt daar den vooruitgereden wagen, die u in twee uren naar de
beroemde tempels van Paestum rijdt.
Zoo deed ook Siwart Aisma, en lustig hadden de kleine napelsche
paarden een eind weegs afgedraafd, klingelend met de belletjes aan hun haam en
de haneveer op hunne hoofden recht overeind, toen hij vóor zich een
rijtuig zag dat den zelfden weg opreed. Plotseling hield het stil en hij zag
een der paarden, zijwaarts uitgesprongen, staan beven en trillen als een blad.
De voerman bedekte het den kop met een kleed om het tot bedaren te brengen.
Aisma vroeg aan zijnen voerman wat dit was.
- È - niente, un giramento (eene duizeling), zei deze,
lachend de schouders ophalend.
In het rijtuig zaten twee dames en twee heeren; | |
| |
na eene
korte wijle was het paard rustiger en ging men weder verder. Maar geene tien
minuten later was het op nieuw het zelfde geval; het arme dier stond zoo te
rillen, dat zijne beenen heen en weder knikten, en het tweede paard schrikte,
steigerde ter zijde uit, trapte de strengen stuk, en in die verwarring sprongen
er twee reizigers uit den wagen, en eene daarvan, eene dame, viel langs den
kant van den weg.
Aisma was spoedig uit zijn rijtuig om haar te helpen, maar terwijl
zij zich zelve snel oprichtte, riep zij hem toe, naar den schokkenden wagen
wijzende:
- Dàár, help den gebrekkigen, man - gauw!
Aisma zag nu in het rijtuig eenen man zitten, met krachtig hoofd en
zwarten baard, maar blijkbaar hulpbehoevend door zijne vreemde kleine gestalte;
hij richtte zich op de krukken onder zijne armen op, maar kon niet uit het
rijtuig komen. Hij was geheel kreupel. Aisma pakte hem als een kind op en zette
hem op den grond; toen zag hij een wonderlijk wezen, van boven een krachtig
man, van onder met geheel gebogen knieën, wat hem het uiterlijk gaf van
iemand die op zijne hurken springt.
| |
| |
Noch eene jonge dame was in het rijtuig blijven zitten,
als onverschillig geleund in de kussens. Thans nam zij ook Aisma's hand om uit
te stappen.
- Dat arme paard, zei ze.
Het door de hitte en vermoeienis getroffene dier kon niet verder
mede, en zoo stonden zij hier halverwege, midden in de onbewoonde streek. Aisma
vroeg dus het gezelschap in zijn rijtuig den tocht verder te doen, daar zij
toch ook naar Paestum gingen, wat na eenige beleefdheidsweifeling in dank werd
aangenomen. Het zieke paard werd stapvoets naar de dichtstbij zijnde osteria
geleid, de wagen bleef op den weg staan en het gezonde paard werd naast de twee
anderen aangespannen. Aisma hielp den kreupelen man, die een Italiaan bleek te
zijn, in zijn rijtuig, daarna de dames en den ouden heer, die op den bok wilde
stijgen, wat Aisma natuurlijk zelf wilde doen. Maar nadat de manden met
proviand, de plaids en witte zonneschermen achter, vóor en onder in den
wagen waren gestopt, ruimde men Aisma eene plaats in en schikten de vijf zich
zoo in het rijtuig.
- Wij zijn u wel dankbaar, zeide de oude | |
| |
heer; wij
nemen uw wagen in, neem gij ten minste eene plaats bij ons.
Zulk een voorval wekt de geesten op en brengt spoedig
gemeenzaamheid. De dame, wie de oude heer schertsend hare buiteling herinnerde,
sloeg lachend de handen voor hare oogen, als schaamde zij zich een weinig over
hare dwaze vertooning, en zoo zat men weldra vroolijk in druk gesprek.
Behalve de Italiaan, waren zij allen landgenooten. Men wisselde
naamkaartjes ter wederzijdsche voorstelling.
- Siwart Aisma, zei de oude heer, diens kaartje aannemende, een
Fries niet waar?
Deze boog toestemmend, terwijl hij de andere kaartjes aannam.
- Signor G. Salviati, zei de oude heer, musicus te Rome, een vriend
van ons. Dit was de kreupele man. - Mijne nicht, ging hij voort en Aisma las op
haar kaartje: Mevrouw M. van Buren, van Rodenrijs. Alzoo eene getrouwde vrouw,
merkte Aisma bij zich zelven op.
- En onze vriendin, mejufvrouw Ada Ebers; en dit, om de uitwisseling
der geloofsbrieven te besluiten, dat ben ik. Aisma las: Jhr. dr. Quirinus van
Walborch.
| |
| |
- Uw naam is in onze politieke wereld bekend, zei
Aisma.
- Geen politiek meer, riep vroolijk de heer van Walborch; op
nonactiviteit, gelukkig, - cedat toga Musis, mijn toga heb ik voor de Musen
afgelegd; ik leef nu voor schooner en beter dingen, mijne van ouds geliefde
kunsten en letteren.
- Ook uw naam is bekend, zei mevrouw van Buren, - wij zagen laatst
de heerlijke schilderijen van den schilder die uw naam draagt....
- Ik dank u, zei Aisma met een glimlach en hoffelijke buiging.
- Zoo, is u dat dan? Dat is een voorrecht!
- Ah, zei Salviati, het duizelige paard heeft ons geluk
gebracht.
- Och, dat arme dier, zei jufvrouw Ada.
- È, het brengt geluk, het had vier witte voeten,
zegt ons spreekwoord.
- Ik mocht u wel mijne excuses maken, zei mevrouw van Buren tot
Aisma, dat ik uwe hulpvaardigheid zoo ruw beantwoordde, - maar ik was zoo bang
voor onzen goeden vriend. En zij | |
| |
klopte bij die woorden Salviati
schertsend en vertrouwelijk op de handen en vroolijk riep deze met een
vriendelijken hoofdknik:
- O, ik kom altijd goed te recht!
- Maar Ada! zei mevrouw van Buren, hoe kon jij zoo kalm blijven
zitten!
Deze hief even de oogen op en zei:
- Och, er was geen gevaar, dacht ik, en dat arme beest deerde
mij.
De breede, doorgaans rechte heerweg naar Paestum voert
door eene uitgestrekte vlakte, meest hei met weinig en laag hout en hier en
daar sompige streken. Links zagen zij in een van die poelen eene gansche bende
zwarte buffels; sommige stonden er tot den buik toe in, enkele waren geheel
onder water en hielden alleen de nijlpaardachtige koppen noch boven. Dat zag er
schilderachtig uit. Langzamerhand begint de bodem bebouwd te worden; in lange
rijen ziet men tien of vijftien arbeiders op een gelid den grond behakken; soms
houden zij rust en leveren een tafereel, het penseel waard, zoo als zij daar
staan in hun witte of licht blauwe broeken, het buis over eenen schouder
gewor- | |
| |
pen, leunende op de lange spaden en zich lavende uit eene met
stroo omwonden fiaschetta.
Twee rijdende gens-d'armes kwam men tegen. Salviati merkte op dat de
weg tegenwoordig geheel veilig is; zij dienen er alleen als veldwachters, niet
tegen briganti. De heer van Walborch, die dit vroeger anders gekend had, wees
er op, dat de landbouw verricht heeft wat geen andere macht vermocht. Niet
alleen de roovers, maar ook de ongezondheid is geweken, naar mate dat de streek
bebouwd werd. Men ziet hier en daar woningen, vrouwen en mannen arbeidzaam in
de zonnehitte; eene goede afwatering en het bebouwen van de akkers hebben op
die plaatsen de aria cattiva uit dampkring en zeden, de koorts en de roovers,
verjaagd.
Eindelijk riep mevrouw van Buren, dat zij de tempels zag! Men stond
op in het rijtuig om den eersten aanblik uit de verte te genieten.
Allengs naderde men de bouwvallen der stadsmuren; hier was de
stadspoort; de kleine osteria voorbij, waar de wagen zal stallen, - daar rijst
ter rechterzijde het eerst de tempel van Ceres, weldra houdt men stil voor dien
van Poseidoon!
Hier stegen zij uit en namen de korven mede, | |
| |
om
tusschen de zuilen de verversching te gebruiken, en de custode ontsloot het hek
der wild begroeide weide, waarop de twee grootste gebouwen staan.
De tempel van Poseidoon is het schoonste en volledigst bewaarde wat
Italië van antieke bouwkunst bezit. Hier kan men den griekschen geest in
dorische strengheid en grootschheid zien. Het was een heerlijke dag; een gouden
zonlicht, dat alle kleuren verlevendigt, een diep blauwe hemel rondom, en
beneden de groote groene vlakte, hoog begroeid met gras en tegen den voet des
tempels met den golvend omgebogen acanthus, de fijn gekartelde varenbladeren,
de witte en paarsche veldbloemen.
Daar tusschen ligt het grootsche gebouw noch in zijn geheele
samenstel, doch voor dak alleen het blauwe hemelgewelf. Boven de drie treden
rijst de gevel; zes dorische zuilen met scherp gerugde groeven, van onder ruim
twee en een vierde el breed, zoodat slechts vier paar uitgebreide armen ze
omspannen kunnen, stijgen met de fijnste verdunning afnemend op tot eene hoogte
van bijna negen ellen; daarboven, op de sterk | |
| |
uitspringende
zuilhoofden rusten de twee breede geledingen van het balkgestel, de vlakke
architraaf en de met triglyfen en metopen afgewisselde fries. Deze wordt door
de voorspringende lijst bekroond, waarboven de zachte helling ligt van het
fronton, den stompen geveldriehoek vormend dien de Grieken bij den arend met
uitgebreide vleugels vergeleken en daarna noemden. In zijne goede dagen was de
tempel met het harde en glanzige italiaansche stucco bekleed, de gevel met
beelden versierd.
Thans is dat verdwenen, even als de harmoniesch gekozen frische
kleuren die hier en daar de vormen tintten. Maar hoewel een bouwval, is hij
noch schoon en grootsch, en de tijd, die den bloei ontnam, heeft eenige
vergoeding gegeven in den grooteren indruk van door lang verleden en stroeven
ernst verhoogde plechtigheid. De dorische bouwstijl is ernstig en statig, maar
vroeger was die ernst door kleur en glans verzacht. Thans is in den verweerden,
door lucht en zon warm geel en rossig getinten travertijner steen, de pracht
verdwenen, maar de ernst gebleven en wellicht noch verhoogd.
Als het oog zoo opgevoed en ontwikkeld is, | |
| |
dat het voor
andere zaken dan het alleen bevallige geopend is; als men erkend heeft, dat het
schoone der bouwkunst geenszins in de sieraden, in de overlading of het
kinderspeelgoed van vormtjes en krulletjes bestaat, maar in de verhoudingen van
groote en kleinere, van hoofd- en ondergeschikte vormen, van vlakke en
gebogene, van horizontale en verticale deelen; als men weet dat dit poësie
geworden wiskunst is, dan eerst zal de zin voor bouwkunst opengaan. Dan leert
men den wellust voelen, die eene
lijn geeft, hier bij het stijgen, spannen, in- en uitspringen; ginds
in de stoute vlucht van het profiel eener kroonlijst; bij die zuilen met een
opgaande lijn, zoo zuiver als een glastoon, nauw merkbaar aanzwellend als de
hals eener jonge maagd, luchtig rijzend, buigend als de stengel van een palm,
als de veder van eenen serafsvleugel.
Dan geniet men dat alles als eene muziek van lijnen, als eene
steenen symfonie, want de melodie en harmonie der lijnen werkt even als die der
tonen in de muziek, en van den geweldigen indruk der hooge schoonheid bevangen,
trilt het gemoed en men wordt stil.
| |
| |
Ook de eeuwen hebben dier schoonheid noch eene wijding
gegeven. Vierentwintig eeuwen zijn hier over heen gestormd. Wat helleensch was
week voor het romeinsche; wat romeinsch was voor het Christendom en dit voor de
Saraceenen en zij voor de Noormannen. Krijg, armoede, moeraskoorts ontvolkten
het land, wind en regen knaagden aan den glans der muren, plantjes woelden de
voegen der machtige steenklompen los, barbaren stalen het marmer en metaal; en
noch, alleen het uitwendige, het ondergeschikte bevallige is verdwenen, maar de
schoonheid bleef, en hoewel verminkt, alleen in het midden der onafzienbare
vlakte, hoog en verheven boven alles wat rondom tot ruïne werd, staat het
werk der kunst, zij, waar alles wijkt, te sterk voor den tijd.
Als men den tempel betreedt en doorgaat, doet zich mede een
prachtige aanblik voor. Door de rossig gouden zuilen half in schaduw, half
verlicht, met kantige lichtstrepen langs de holte der gleuven, ziet men het
groene landschap met een enkel sterk wit huisje, de verre vlakte, en waar de
gezichtslijn eindigt de grootsche golving | |
| |
der Apennijnsche bergen,
en van achter tusschen twee zuilschaften door de donker blauwe zee en den
tintelenden azuren hemel.
Nadat men de naastgelegen basilica gezien had, die echter den indruk
van Poseidoon's tempel niet kan evenaren, keerde men naar dezen terug en zette
zich aan den rand der tempelcella neder. Hier werd de inhoud der korven
ontpakt. Het is zulk een welgevallen zich volop een mensch te voelen, die, waar
hij het hoogste kan genieten, ook voor eene gewone aardsche genieting van
nederigen aard niet onvatbaar is. De dames spreidden op de trede langs den
zijwand, in de schaduw die de breede zuil er over wierp, het witte tafeldoek en
stalden het middagsmaal uit. Salviati, die met verwonderlijke vlugheid door den
bouwval rondsprong, kwam bij het gezelschap, en, zoo als zijne kleine gedaante
daar aan kwam, deed zij den heer van Walborch denken aan den kreupelen
Hefaistos, die de zale van Zeus bedienend rondging.
- Ah, signore pittore, wat een mooi stilleven, riep Salviati, op het
uitgestalde déjeuner wijzende, dat er schilderachtig uitzag met de
oranjes en de sierlijk omvlochten fleschjes witten Capri.
| |
| |
- Mijne aesthetiek, zei de levendige jonge vrouw,
zwijgt nu voor mijn realistischen eetlust. Hé, oom, Paestum was immers
eene kolonie van de Sybarieten? Wij behoeven ons hier dus het genot niet te
schamen.
- Zeker, zeker, Marciana, antwoordde de oude heer, den witten Capri
tusschen zijne lippen slurpende.
Gezelligheid, nieuwe indrukken van natuur en kunst openden de harten
en omstrengelden de menschen met de rozenstrikken der ontluikende
gemeenzaamheid. Allen waren opgewekt; alleen jufvrouw Ada was stil; zij zag er
uit als eene vermoeide bloem, eene bloem die iemand op de wandeling geplukt en
in de hand gedragen heeft, slap hangend, dorstend naar water. Zij bezat noch
bevalligheid, maar hare eerste jeugd was verwelkt en had slechts eene bleeke
distinctie overgelaten. Zij scheen zeer aandoenlijk; de zon prikkelde haar
gelaat, de insekten hinderden haar, de handen hield zij met hooggekapte
gemslederen handschoenen gewapend, omdat zij anders zeer deden van den
stekenden zongloed; zij at niets dan een ondeelbaar stukje van eene dier kleine
italiaansche kippen en eene oranje, waarvan zij het | |
| |
sap ongestoord
langs hare gehandschoende vingers liet siepelen. De jonge mevrouw was niet
bevreesd hare handen te ontblooten en te gebruiken en toch bleven zij blank en
mat als zachtgetint ivoor. Den ouden heer, schoon zijn heden kracht en
frischheid had, was het verleden toch langer dan de toekomst, en zoo was hij
een man van herinneringen. In een land als Italië, op eene plaats als
Paestum zijn herinneringen vooral de machtige inhoud der indrukken. Hij sprak
veel over de gedachten die hier uit het verleden opwellen, hij herstelde voor
de verbeelding der anderen den tempel met zijne kleurige versieringen, zijn
beeld van den heerscher der zee, de geuren van de offers, het leven der antieke
stad in deze eens zoo bloeiende landstreek.
Die achtergrond van het verleden werkt meê tot de betoovering,
aan de oude monumenten eigen.
- Geen rozen zijn hier meer, zeide hij, toen de jonge mevrouw eenen
tuil van wilde bloemen saamgelezen had, - eens was Paestum door de dichters
geroemd om zijne rozen; Vergilius spreekt van de
biferi rosaria Paesti, en
Ovidius ook al van de tepidi rosaria
Paesti, de rozengaarden van het tweemaal bloeiende, het zoele Paestum. | |
| |
Tepidique rosaria Paesti, herhaalde hij noch eens, met
welgevallen het welluidend gecadenceerde Latijn doende zingen.
- Neen, geen enkel roosje gevonden - alleen wilde bloemen, wat de
menschen onkruid noemen, zeide zij met een verwijtenden glimlach.
Men dwaalde noch wat, nu hier, dan daar, tusschen de hooge zuilen
des tempels, daalde dan de treden af en, wadend door het hooge gras, ging men
naar het hek van den uitgang, telkens omziende naar het heerlijke kunstwerk der
oudheid.
Bij het hek zagen zij eene jonge vrouw zitten, de vrouw van den
custode. Welk eene tegenstelling - daar achter het eeuwenoude overblijfsel der
antieke schoonheid, hier de bloeiende jeugd in hare schitterendste
verschijning!
Aisma zag haar en wees haar aan de anderen, en allen bleven
gekluisterd om haar henen staan. Zij zat op een stoel tegen den breeden
pilaster van den ingang. Zij was negentien jaren, eene jeugdige moeder met een
bambino van tien maanden half naakt op haar schoot. Haar witte kleed was van
voren een weinig open boven de lage zwart zijden rijgkeurs; de zware zwarte
haren | |
| |
in een dichten hoogen bos op het hoofd gebonden; de wimpers
en wenkbrauwen fluweelig als de braam van Rembrandt's schoonste etsproef; een
groote schoone mond, met blanke regelmatige tanden. Vóor alles
betooverde de glans die haar omringde; zij was als van eenen lichtgloed
omgeven, die van haar uitging en van de bruine glanzende oogen, de roode
lippen, de amberrozige gelaatsverf afstraalde als zij lachte en de oogen
opsloeg. Met het hoofd een weinig voorover en een lachend geopenden mond, ging
haar blik van onder hare wimpers uit naar hen die haar verrukt bleven
aanstaren. Een tiziaansche gloed bij de fijnheid en zedigheid eener madonna van
Raffaëllo. O, geen wonder, waar zulke
vrouwen zijn, dat er zulke schilderijen geboren worden. Ieder zocht eene reden
om haar te kunnen blijven bezien; de een speelde met het kindje, de ander vroeg
hoe oud het was, een derde gaf het een oranje, een vierde gaf het noch eens een
oranje, en zij bleven maar kijken, verbaasd en gekluisterd, en het jonge
schoone moedertje bemerkte het wel waarom die vreemden telkens een voorwendsel
zochten om te blijven, en, de frische lippen wijd geopend | |
| |
over de
glanzende tanden, lachte en bloosde zij met een weinigje verlegenheid en een
weinigje gestreelde eigenliefde in de groote bruine oogen, die zij opsloeg en
niet neder behoefde te slaan, omdat zij de zuiverheid der bewondering
gevoelde.
- Welk eene heerlijkheid! riep mevrouw van Buren, geheel eene
madonna met den bambino. Wat een glans, als zat zij in eene aureool!
- Zulk een glans, zei Aisma, als sommige schoone vrouwen omringt,
kan er misschien de oudere schilders toe geleid hebben de madonna in eene
aureool of op een ganschen gouden grond af te beelden.
- Ja, en is het vreemd dat de groote italiaansche schilders het
genoeg vonden Maria met haar kindje zonder andere toevoegselen duizendmaal af
te beelden, enkel als schoone moeder met haar zuigeling? Is dat niet goddelijk
genoeg? Is er eigenlijk iets goddelijkers? Het is de heiligheid der schoonheid
en van het moederschap beiden!
- Het is waarlijk eene geheimzinnige overmacht die eene zoo schoone
vrouw uitoefent, zei Aisma, - en, deze gedachte liet hij zich onwillekeurig
ontglippen, geen wonder dat zij | |
| |
er zulke geweldige verstoringen
meê uitwerkt!
Het ontsnapte aan mevrouw van Buren, die zich zelve ook wel van die
overmacht bewust was, niet, dat er een wolk over zijne oogen trok. Het
prikkelde hare vrouwelijke nieuwsgierigheid, maar zij zeide alleen, met eene
afwending dezer gedachten:
- O, dit is noch eene roos van Paestum, de laatste roos van
Paestum.
Noch draalde men om van de schoone verschijning voor goed afscheid
te nemen, maar ten slotte moest toch ook deze heerlijke werkelijkheid wegzinken
tot herinnering.
Men ging nu naar den kleineren tempel van Ceres, die minder
volledig, ook leed onder den machtigen indruk van dien van Poseidoon.
Daar kochten zij van een paar landlieden eenige oudheidjes. Mevrouw
van Buren was zeer in haar schik met een kopje van terra cotta, - van een
Artemisbeeldje, zei de heer van Walborch - en Aisma, die twee bronzen ringen
had gekocht, vroeg of hij er mevrouw een mocht aanbieden, als aandenken aan
hunnen tocht. Zij nam den ring lachend aan en stak dien aan haren vinger.
| |
| |
Bij de osteria bestegen zij weder den wagen; Aisma
sprong vlug op den bok naast den vroolijken goeden bandiet, die koetsier was
geworden, en de drie paardjes draafden wakker naar
Battipaglia.
Samen deden zij ook de terugreis naar Napels, waar
allen noch eenige dagen zouden toeven, en beloofden elkander weder te zien.
|
|