Verzameling volks- en straatliedjes (collectie Nijhoff)
(ca. 1650-1750)–Pieter de Vos– Auteursrechtvrij
[pagina 507]
| |
Een aerdige Vryagie, tussen Johan en Trijn van Hamburg,Vois: Wanneer ik was in myne fleur.Jk wensch u goeden avond Trijn,
Mijn soete lieve Meysje,
De klok is nog geen half tien,
Doet op u deur een reysje,
Gy zijt mijn Lief, Mijn Honing-dief,
Doe hebst mijn hart gestolen
Doet op u deur, Sonder getreur,
Of ik zal moeten dolen.
Bistoe dat Jan van Bremen dan,
Die mijn hier komt opwekken,
Jk schol die door de Ratelman
Van mijn deur doen vertrekke
Jk schal die sot, Met mijn pispot,
Wel haest wat anders leeren,
Daerom gaet heen, Met u blaeu scheen,
Wilt na u huys toe keeren.
| |
[pagina 508]
| |
Wel hoe bent gy op mijn zoo quaed,
Seg Trijnken van Hamborg
Mijn hoop mijn troost mijn toeverlaet
Mijn hart is vol van zorg
Om u bruyn Oogen en Roder mond,
Daer toe u blanke Leden,
U Tepeltjes rood U Borsjes rond
Een Aenzigt net besneden.
Johan du bist een slimme Gast,
Gy sout mijn wel bepraten,
Jk sal u Hansje hangebast
Jn mijn huys slegts in laten,
En voort mijn kleeren schieten aan,
En doen mijn deurtjen open,
Want ik was al na bed gegaen,
Doen ik u hoorden roepen.
Johan wat scholstu doen met mijn,
Als wy te samen trouwen,
Als ik dan kreeg een kindtje klijn,
Wie sal het onderhouwe
Want het is nu een slegten tijd
Men hoord een yder klagen,
Of gy most na Oostinje wijd,
Een kansje willen wagen.
Wel Trijn wat slegte praet is dat,
Laet mijn daer maer voor sorgen
Als wy verdienen elk wat
Dan hoeft men niet te borge
Jk zal de Somer by den Boer,
Gaen ploegen, planten, sayen,
Dorssen en Wannen op de Vloer,
En Gras of Hannen maeyen.
Wel seper Jan dat sou wel gaen
Als gy maer wilt oppassen
En ik sal uyt schoon maken gaen,
Want ik kan schueren en wassen
En ik ben sulk een goe Vrouw,
Met lappen nayen spinnen,
Die braef de Aep heeft in de Mou,
'k Sal ook mijn kost wel winnen.
Wel Trijntje Lief dat gy daer segt,
Dat zou ons wel gelijken
't Huyshouwen moet zijn overlegt,
Willen wy worden rijken,
En
| |
[pagina 509]
| |
als mijn oude Moeder dan,
Ook eensjes komt te sterven,
Wat heb ik meenig pot en pan,
En veel huysraet te erven.
Wel Jan als 't immers wesen moet
En als wy trouwe selle
Gy praet al van u groote goet,
En wilt my eens vertelle
Wat voor Huysraet gy erven sal
En hoe veel hout en turve,
Als uwen Moeder by geval,
Js dood en komt te sterve.
Mijn moertje heeft een nieuwe Rok ,
Vol lapjes voor de kouwe
Een broek van menig stuk en brok,
Die heeft sy nog behouwe
doen mijn Vader te sterven quam,
En twee paer nieuwe koussen,
Met gaten en vol stoppen staen:
Die kogt zy van de Smoussen.
En daer by nog een hoogen hoed,
Twee schoenen sonder soolen,
Twee nieuwe hemde heel en goet,
So wit als doove koole,
Twee witte dassen na de zwier,
Al om mijn hals te dragen,
Een drinkens kan om scharrebier,
Sal ik mijn Moertje vragen.
Wel Jan 't gaet boven mijn verstant,
Gy hebt genoeg te leve,
Jk wil mijn in den Egten band
Met u ter stond begeven
Want ik heb ook veel kinder goed,
Kakstoel Wieg en Wastobbe,
wanneer dat ik eens wasse moet
Een besem om te schrobben.
Nog heb ik een Pisloer of twee,
Een Flepje met een kantje,
Johan bistu daer mee te vree,
'k Heb nog een Navelbantje
Een Pisdoek om het kind zijn gat,
Wanneer het is bescheten,
Te wessen schoon als het is nat,
Een Kam voor luys en neten.
| |
[pagina 510]
| |
Daer toe heb ik een mangelstok,
Een yser om te strijken,
Een Bratte Jak, een Citse Rok
Een Neusdoek van 's gelijke,
Een Kroplap en een nieuwe muts,
Met kant ketting en kralen,
Johan laet ons te samen flus,
Maer slegts een Lootje halen.
So dat ons Trijnken met Johan,
Een sondag gingen trouwe,
Want ik geweest ben daer Speulman,
Die braef de Voys kon houwen,
Wanneer zy dansten rontentom,
Als ik begon te speelen:
De Wijn met suyker uyt een kan,
Goten wy in ons keelen.
|
|