| |
| |
| |
| |
Een pertinent Relaas, van al watter is gepasseert tussen de Gecombineerde Vlooten, en de France Vloot, op de 24 Augusti 1704. in de Middelandse Zee,
Voys: Van de Spaanse Ruyter.
En dan nog vier hier naer,
Augusti vier en twintig dagen,
Eerst quam op Auroraes wagen,
Jn 't West Noordwest hoord aen,
Waren zy van ons vandaen,
Doen wy haer 's Morgens zagen:
Die ons niet en verveert.
Men vont de Franse Vloot,
Daer beneffens waren mee,
Die haer veel bystant dee.
Haer aen Volk iets manqueerden,
| |
| |
Maer niet soo groot als zy,
Dog al evenwel kloekmoedig,
heeft ons een Zeyn gegeven,
Om den Vyand t 'Attaqueeren,
En schroomen geen gevaar.
Onder 't blaasen van Trompetten:
Schieten met groote kragt:
Om den vyand te verpletten,
Vogten voor 't Vaderland,
Met Couragie overvloedig:
Op de Franse Beeren bloedig,
Tot spijt al van Bourbon.
Vreesde geen Vuur nog Staal,
En liet Couragie blijken,
Spoog niet als Vuur en Vlam:
Uyt zijn vuur spouwende Draeken,
Recht op den Fransman an.
Lijnslager braef vol moedt,
Raakten ten eersten dood,
't Welk was een droeve maare:
Jk wens zijn Ziel by God:
Met de Christelijke schaeren,
Spoeg gelijk een Serpent;
Om te doen stuyven zijn Veeren;
Die noyt tot stilstand is:
Schroomde geen Kogels bloedig,
En Wiltschut hield hem kloekmoedig,
Van regteren bleef konstant.
| |
| |
Den Hollands Vice-Admiraal;
Vogt mee heel Principaal;
Capiteyn Middagte wilt weten:
Als een braef Soldaat gequeeten;
Die Vuur nog Vlam ontsag.
Schot en ook Starrenberg:
Ook wakker op de Fransen:
Hugo Schaap en Schrijver ook;
zagme mee aen alle kanten;
't Was niet als Vlam en Vier:
Daar toe met groot getier;
Was den Oorlogs-God in Wapen;
Tusschen de Damp men zag;
Zomtijts een Engelse Vlag:
Dan een Hollandse streeden:
Dan weer een Franse Vaan,
't Ging daer dapper allerwegen,
zeer bloedig op een slaen.
Tot ons den nagt quam scheyden:
doen bevonden wy ons deel:
Van ontrent de twintig Lyken,
Ons Schip, Masten en want,
Beschadigt en aen vellen,
Om het voort wat te herstellen;
Als hy ons dorst verbeyden:
Wanneer den duist'ren nagt;
Van het Aardrijk was gescheyden;
Als scheen den ligten dag.
Ons maar dorst niet afkomen;
Tot des anderendaags hoort aan:
| |
| |
Maar dorsten ons niet staan.
Schuuwden ons als de pest:
Dorsten ons niet verwagten;
Wat men voor hem had te schaffen:
En koos doen 't hase pad.
Men groote droefheyd zag,
Js doen in de Lugt gevlogen,
Soo meenig braef Matroos,
En 't maekt veel ween en wesen,
God wil haer genadig wesen,
Als ons vermelt dit Lied:
Jn de Straat al zonder beyden;
En het is ook op gestelt:
Jn de Banier met verbleyden,
J. KARSTENSZ.
Gereymt op de Banier, gevoert door den Baron van Gent.
EYNDE.
|
|