| |
Huwelyk van den
Eed. Heer Pieter de Graaf, Iongheer van Zuidt-Polsbroek,
En Mejuffer Jakoba Bikker.
Een ander laat zijn pen in 't bloedig krijgsveldt draaven;
Ik zing het huwelijk van 't loffelijke zaadt
Der dappre Bikkeren en d'overwijze Graaven.
Door wijs- en dapperheidt bewaart men Stadt en Staat.
Wie wakkre wachters heeft is qualijk te bespringen.
Op, minnedichters, op, 't is tijdt ten rey te treên.
De Liefde leevert stof om heerlijk op te zingen.
Wie lust heeft doop met my zijn pen in Hippokreen.
Toen Venus vlugge zoon, daar alles voor moet zwichten,
Het hart van Graaf te hardt voor zijn geschut bevondt,
Verwurp hy, vol van spijt, zijn stompgeschoote schichten.
Waar kracht ontbreekt, riep hy, vereist een looze vondt.
De zeegen is niet min door kunst dan kracht te krijgen.
| |
| |
De wijsheidt treft het hart veel dieper dan de kling.
Zoo sprak Kupid' vol hoop van door bedrog te stijgen,
En ging zich waapnen, om de wakkre Jongeling
Door list te kluisteren, met al d'aanminnigheeden
Die ons Natuur vertoont in Bikkers aangezicht.
De schoonheidt weet het hart zoo week als wasch te kneeden.
Een liefelijke lonk verstrekt een minneschicht.
Hier tusschen vondt zich Graaf in 't godtvergeten Britten.
Weetgierigheidt ontziet geen spoorelooze vloedt.
Hier vondt hy Olyvier op Karels zetel zitten:
Dit schrikdier droop noch van het koninklijke bloedt.
Nu zag hem d'Amstel weêr de fiere klepper mennen.
Een eedel inborst poogt de leedigheidt t'ontgaan.
De vlugge Min is best door wakkerheidt t'ontrennen.
Hy viel het schuwe wildt met hondt en netten aan:
Maar hy wierdt zelver, eer hy 't wist, in 't net getoogen:
Want Min vertoonde hem Jakoba, braaf van standt.
Het vuur der liefde wordt deur 't oog in 't hart gezoogen.
Toen hy het bloedtkoraal, het flonkrend' diamant,
De roozen, leliën, en paarlemoere tanden,
Bestaarde van dit beeldt, ontstak zijn koude bloedt.
De gaaven hebben macht, om harten te doen branden.
Een aangeboore glans verwint het straf gemoedt.
Hy poogde haar, door kunst van vleien, klaagen, smeeken,
En zuchten, naar van galm, te krijgen in zijn macht;
Hy storte traanen, om haar boezem te deurweeken:
Maar al wat hy bestondt, bevondt hy zonder kracht.
Wie Min geen toegang geeft beweegt zich niet door klachten.
Een lievelooze maagdt is koelder dan een stroom.
Nu bruisd' hy, om zijn smart door 't afzijn te verzachten,
Deur 't zwalpend pekel, en beklom de Franse boôm.
De Min wordt niet ontgaan in vergeleege daaken.
Hier zag hy 't wreedt geschut, dat uit zijn koopre keel
Verwoede blixemen en donders plach te braaken,
| |
| |
De mondt toe stoppen, om, in spijt van 't Staatkrakkeel,
Geen meer van landtbederf, noch menschemoordt te spreeken.
Toen hy de Vorsten 't zwaardt, bekladt van bloedt en brein,
Door 't parsen van de Vreê, voor eeuwig op zag steeken,
Begon hy, met een zucht, te klaagen langs de Sein:
Dit Rijk is rijk van Vreê nu 't oorlog is gevallen;
Maar ik gevoel, ô ramp! noch oorlog in mijn borst.
Een binnelandtsche krijg is 't schrikkelijkst van allen.
De Koningin omhelst haar wijze Lely-vorst:
Maar ach! mijn Koningin ontzeidt my te beoogen.
Een hooplooz' minnaar mach geen heil van andre zien.
De Nijdt heeft op een borst vol liefde groot vermoogen.
Terwijl hy dit gekarm, doch niet vergeefs, liet vliên,
Begon de Seingodt zich te beuren uit de baaren:
Hy pronkte met een krans van druif en koorenaâr.
Zijn staatcymantol blonk van goude lelyblaâren.
O Jongling! ving hy aan, waar toe dit groot misbaar?
Wie wijs is moet zijn klacht' niet in de winden strooien.
Jakoba poogt nu zelf met u in d'Echt te treên.
De Liefde, die een hart vol grondt-ys kan ontdooien,
Heeft haar gebonden aan de keeten van de reên.
Wie dat zijn wens verkrijgt heeft geen gelijk tot klaagen.
Een inborst braaf van aart heeft overgroote kracht.
Die oor en oog bekoort, kan hart en ziel behaagen.
Vertrok naar uw gewest, gy hebt te lang gewacht.
Zoo sprak de Sein en dook met lieffelijk geschaater.
Van Polsbroek gaf zich t'scheep en voer naar d'Amstelkust.
Zijn boezem branden in het midden van het water.
Het minnevuur word door geen water uitgeblust.
Nu quam hy aan het Y, de hooftpilaar der Staaten:
Hier heeft hy haar ontmoet: maar zy ontveinsd' haar brandt,
Tot dat de purpre schaamt haar kaaken hadt verlaaten.
Nu leidt men hen, vol gloedt, naar 't bruilofs-ledekant.
De vroolke Blijdtschap juicht en oopent haare deuren.
| |
| |
Nu zy in wellust zijn, bedaart het woeste weêr,
Om hen, door 't bulderen, in 't kussen niet te steuren.
De gloênde blixem leit haar schichten schichtig neêr.
De donder, die staâg raast, begint van zelf te zwijgen.
Onz' Amstel zingt: hier ziet men glans van geest omvat.
Zoo paart men Stammen die steil naar de starren stijgen.
Twee Huizen daar de zucht tot goudt nooit binnen tradt,
Wie d'Eigenbaat verwint wordt loflijk opgezongen.
De Laster heeft deez' twee tot noch vergeefs bestreên.
De Deugdt ontzet zich niet door bits' en bittre tongen.
Ik wacht uit deeze trouw noch vruchten, die 't gemeen
Handthaaven zullen, na het veurbeeldt der Veur-Oudren,
De vruchten aarten na het binnenst van de Stam.
Wie 't Raadthuis schraagen zal vereist de starkste schouwdren.
Terwijl de Stroomnimf zingt, wordt zy van Amsterdam
Door 't schaateren verdooft: maar 't is niet zonder reeden.
Een huwelijk van hoop geeft stof tot vrolijkheeden.
| |
Adoonis van Venus omhelst. Door F. N. geschildert.
Vrou Venus kust Adoon, die haar de boezem blaakt:
Maar als haar boel, door 't zwijn, zijn ziel ten wondt uit braakt,
Zal zy in 't hart vol vuur een schors van grondt-ys voelen.
D'onkuisheit ziet men meest door bloedt en traanen koelen.
| |
Op d'afbeelding van den E. Heer Joannes Christenius, Professor t'Amsterdam.
Dus toont de kunst Christeen, die 't brein der jongelingen
Besprenkelt met den dauw van Themis weetenschap.
| |
| |
Zoo leert men, door zijn zorg, het stout Gewelt bedwingen.
De Wijsheidt, groot van roem, beklimt de hoogste trap.
Hoe loont men zulk een man, die 't Y aan zich verplichten?
Versier hem met een krans van dreunende gedichten.
| |
Diana wordt Adonis, door Venus, ontschaakt, in de Zaal van den E. Heer Mr. Willem Blaeu. Door Kaarel Savooy geschildert.
Diana wordt Adoon, in schijn van Blaauw, ontschaakt:
Want Venus, vol van list, ontziet geen slaapend' oogen.
Op, Jaghtgodin, eer u noch grooter ramp genaakt.
De zorgelooze Slaap wordt lichtelijk bedroogen.
| |
De verarmde Ouderdom in het oude Mannenhuis, die, terwijlze van de Nijdt voortgetrokken wordt, van 't Geluk &c. Door A. de Grebber en K. Brizé geschildert.
Hier ziet men d'Ouderdom, door teegenspoedt, verarmen:
Zy toont haar kracht vergeefs, nu haar 't Geluk ontgaat.
Wie geen gehoor verkrijgt is vruchteloos in 't karmen.
De Nijdt, die 't al verslindt waar dat zijn zeisen slaat,
Poogt haar in 't diepe graf, het rijk der doôn, te smooren.
Wie oudt in armoedt raakt heeft alle hoop verlooren.
| |
| |
| |
De Ouderdom komt by Amsterdam, die d'Over vloedt by zich heeft &c.
Door de voorgemelde geschildert.
Hier komt men Amsterdam, uit noodt, om bystandt smeeken:
Want elk bevindt haar schoot bezorgt door d'Overvloedt.
Wie 't Y zijn noodt ontdekt, zal haart, noch disch ontbreeken.
Haar inborst, mildt van aart, die elk met hulp ontmoet,
Wordt van den hemel op het allermildst bejeegent.
Wie oud' en armen helpt wordt weêr van Godt gezeegent.
| |
Op den E. Heer Pieter Adriaansen vander Werf, Burgermeester en Raadt tot Leiden in 't jaar 1574. Door Verhulst uit marmer gehouwen.
Hier sluimert van der Werf, het schildt der Leidtsche vesten.
Zijn Burgerzucht ontzag, noch zorg, noch zweet, noch bloedt.
De Honger, dol naar broodt; het vuur der veege pesten;
En 't leeger heet op moordt, bezweeken voor zijn moedt.
Wie wijs en wakker is weet zich in noodt te weeren.
Hy boodt zijn slinker arm, tot voedsel, aan 't gemeen;
De rechter om het heir, in 't stormen, af te keeren.
Een dubble krijgsdeugdt is de starkste wal der steên.
Zoo redt men door een man 't gevaar der onderdaanen.
Wie stadt en volk gebiedt, vereist vernuft en kracht.
Bespreng zijn asch, wanneer 't onzet verjaart, met traanen,
En sier de graspilaar met 's vyandts wapenpracht:
Zoo zal zijn pronkbeeldt noch, na 't sterven, zeegepraalen.
De faam der helden laat zich in geen graf bepaalen.
| |
| |
| |
Op d'afbeelding van den Wel- eed. Heer Mr. Hendrik Hooft, Burgermeester en Raadt t'Amsterdam, &c.
Dus ziet men Hooft, een hooft vol nutte schranderheeden.
Zijn oprecht' inborst strekt tot spiegel van de stadt.
Wie andre wetten schrijft, eist zelver veur te treeden.
De wijsheidt, vol van deugdt, wordt dier van hem geschat.
Zoo klom hy op het top der Burgermeester trappen.
Een Burger-vader past de loflijkst' eigenschappen.
| |
Op d'afbeelding van den E. Heer Joost van den Vondel, Door Flip de Koning geschildert.
Nu Koning Vondel maalt, den koning der Poëeten,
Is hy ook koning in het treffen van zijn beeldt.
Wie 't leeven treft, betoont zich d'omtrek recht te weeten.
Hoe loont hy Koning best, die hem uit verwen teelt?
Met vaarzen die een kroon vol paarlen overhaalen.
Wie verf tot menschen vormt is quaalijk te betaalen.
| |
Op Mevrouw Van Maarsbergen, voor Pallas in een hemel van wolken geschildert.
Maarsbergen toont zich hier ver booven d'aardsche volken.
Waarom? een hooftgodin bewoont het hof der wolken.
| |
| |
| |
Op 't Wapen van Mevrou Katarina Opcy, Gemalin van den Wel-eed. Heer Burgermeester K. Witsen.
De Roos en Arent zijn in Opcys schildt gehouwen.
Waarom? zy is de Bloom en Kaizerin der vrouwen.
| |
Op d'afbeelding van Mejuffer Konstancy Reinst, Door vander Helst geschildert: aan den zelfde.
Op Duitsch Apelles, op, verschijn met puik van verve':
Want Reinst verwacht u om te leeven op 't panneel.
Een geestig ommetrek vereist een wis penseel.
Natuur vertoont in haar vrou Venus en Minerve.
Zoo ziet men glans en geest, dat zelde beurt, gepaart.
Hoe! is dit leeven? neen: want Reinst, heel braaf van aart,
Vertoont zich hier van verf. ô loffelijk vermoogen!
Wie 't oog door verf bedriegt heeft eerelijk bedroogen.
| |
Op d'afbeelding van wijlen Dirk van Oorschot, Schoon-vader van den Heer Bartholomeus Schout.
Dus ziet men Oorschot door 't penseel in 't licht gebracht.
Maar 't beeldt van zijn vernuft beoogt men door zijn schacht.
Zoo leest hy na zijn doodt by die de schrijfkunst eeren.
De ganzeschacht verdooft de glans der pauweveeren.
|
|