| |
| |
| |
Huwlyk van den Wel-Eedelen Heer Robert Honiwood, Ritmeester over een bende, ten dienst der Vrye Neederlanden, &c. En de Wel-Eedele Juffrouw Margarete van Vlooswyk.
Ik zing het wapenen van Mars en Pallas benden,
Die, door de min gesplitst, met onversaagde moedt,
Elkander naaderen, in spijt der krijgs-ellenden.
Groothartigh oorlogsvolk ontziet geen teegenspoedt.
Noch zwichten deeze twee door kracht van junoos reeden,
En deizen, roodt van schaamt, met een verslaage zin.
Het huwlijks noodlot lijdt geen woeste schriklijkheeden.
Al wat afgrijslijk is moet wijken voor de Min.
Toen Honiwood zijn hoop by Vlooswyk hadt verlooren,
Om dat Minerve hem dit beeldt ontrokken hadt,
Riep Mars, tot wraak getergt, al brullende van tooren:
Waar is mijn oorlogszwaardt van menschemoordt bekladt?
De woekerende Wraak is slechts door bloedt te laaven.
De Spijt wordt niet geredt door 't schrandere Beleit.
Wie dat zich dapper toont zal steil ten hemel draaven.
Zoo riep de strenge Mars, en stampt', met heevigheidt,
Tot driemaal toe op d'aardt, tot schrik van landt en fteede'.
Hier op verscheen zijn Boô, en sprak eerbiedelijk:
O groote Wapengodt! o vyandt van de vreede!
Waar wilt gy dat ik gaa, naar 't Frans, of Britsehe Rijk?
Voort krijgsboô, voort, zegt hy, naar 't school der kunstgodessen;
En eis uit onze naam de geestige Margreet.
| |
| |
De mannen passen best in 't school der wijze lessen.
Een maagdt die schoon is dient ten huwelijk besteedt.
Ontzeit zy Mavors eis, zoo zal ik dak en wanden
Van haar gebouw, door krijgh, vermorzelen tot stof.
Dus sprak het oorlogshooft, al knarsend' op zijn tanden.
De krijgsheerout ging zich, eer dat hy naar het hof
Van Pallas reisde, met zijn wapenrok versieren,
Die met twee wolven, Scherp van tand' en kiezen, praalt.
Hy hulden 't losse hair met bloedige lauwrieren.
Toen heeft hy d'oorlogsspiets, door Mulciber verstaalt,
En goude krijgsstaf, tot bewijs van macht, gekreegen.
Wie dat van andre komt moet wisse blijken doen.
Dus is hy op zijn koets, naar Pallas slot, gesteegen.
Ritmeester Honiwood, bestormt van teegenspoên,
En fel gemartelt door het smarten van zijn wonden,
Riep nu, en zuchten naar: o wreede Margareet!
Al 't water dat in 't Y en d'Amflel wordt gevonden,
Is tot de grondt toe koudt: maar 't is noch veel te heet
Om 't vuur te blussen dat mijn ingewandt komt roosten.
Een vuur dat brandt en niet verbrandt, is zonder endt.
Een endelooze gloedt is door geen hoop te troosten.
Zoo klaagd' de Hopman, vol van lijdeloos ellendt.
Hy hadt geen lust om 't paardt, in 't rennen te betoomen:
Want hy wierdt zelver door van Vlooswyks hair betoomt.
Die 't manlijk oorlogsvolk, indien 't begon te schroomen,
Met krijgsmoedt zou verzien, scheen voor een vrou beschroomt.
Die 't zwangere pistool, in dienst der Vrye Landen,
Op vyandt lossen zou, was van een oog deurwondt.
Een helder oogstraal boort deur yzer' ingewanden.
Hier tusschen quam de Boô daar hy Minerve vondt:
Haar zetel was omheint van schandre maagdereien.
Deez' teekende met kool. Die schilderde met zijdt.
Een ander leerd' de pen langs blanke blaaden zweien.
Hier vindt de breinaaldt werk. Daar weeft men wandtapijt.
| |
| |
Gins wierdt men afgerecht op loffelijk te leeven.
De zeedevorrning is de schoonste flonkerbag.
Al wat Natuur ontzeidt wordt door de kunst gegeeven.
Hier vondt hy Margareet, die, toen hy haar eerst zag,
Zijn ooren vast bondt aan haar keel vol orgelklanken:
Want zy verbreiden 't lof van Pallas maagdeschaar.
Men zong haar weeder toe, om haar voor d'eer te danken;
Hoe dat haar vaader, spijt het gruwzaam krijgsgevaar,
Op 't moedigh oorlogspaardt, gewaapent met de deege,
Deur duizent koegels streefd', en 't Vrye Landt verweerd'.
Waar wakkre helden zijn ontbreekt het nooit aan zeege.
Nu hoe dat d'Atnflel hem voor Burgervaader eerd':
Een Ampt dat hy bedient tot heil der steedelingen.
Nu hoe haar moeder voor Minerf verstrekt aan 't Y.
Een wijze vrouw geeft stof, om tot haar roem te zingen.
Toen Pallas d'oorlogsboô zagh naadren, schrikte zy,
En vraagd', al grauwende: wie doet u herwaarts treeden?
De strijdbre Mars, zegt hy, die door zijn scherpe zwaardt,
En woedend' oorlogstoorts, de Rijken, rijk van steeden,
En al wie hem zijn eis ontzeidt, door wreevlig aart,
In gloeiend' asch begraaft, deurmengt met bloênde lijken.
Wie dappre teegenstreeft, ontmoet het grootste leedt.
Zoo snurkt de Krijgsheeraut, orn haar te doen bezwijken.
Wat wil hy? vraagd' de maagt. Hy eist, zegt deez', Margreet,
Die Pallas in de schijn van Venus, schoon van leeden,
Om haar aan Honiwood, die Mars vol moedigheidt,
In 't lichaam van Adoon, ten huwlijk te besteeden.
Een heilzaam huwlijk wordt door Jupiter beleit.
Wie dit beletten wil, laat hy de krijgh aan zeggen.
Vertrek, sprak Pallas, voort, gy tergt mijn achtbaarheên.
Ik wacht het korzelhooft; ik vrees voor geen beleggen.
De Krijgsboô wurp zijn spiets, op 't sluiten van haar reên,
Uit zijn bebloede handt, naar d'uitgebreide wolken.
Dit was het teeken dat hy deedt van vyandtschap.
| |
| |
Nu reisd' hy weêr naar Mars, om alles te vertolken.
Zoo slapten 't oorelogh op d'allereerste trap.
De Kunstgodin, beroemt in vechten en in raaden,
Riep, door trompet en trom, haar benden by elkaâr.
Hier zagh men in haar dienst, de Krijgskunst, groot van daaden;
De rustelooze Zorg, een borstweer in gevaar;
De stoute Wapenzucht, de voorst' in aan te dringen;
De peinzend' Achterdocht, de vlugge Wakkerheidt,
De dapper Overmoedt, zeeghaftigh in 't bespringen;
D'onsachelike Kracht, en 't listige Beleit:
Al t'zaamen afgerecht, om 's vyandts macht te schenden.
De sidderende Vrees, de laffe Moedloosheidt,
En doodtsgeverfde Schrik, verstiet zy uit haar benden.
Een saagent krijgsvolk wordt nooit eerplaats toegeleit.
In 't midden van dit heir wierdt Margareet gevonden:
Men zagh in 't vaandel, dat zy over 't hooft liet gaan,
Hoe Mavors, door de Vreê, met keetens wierdt gebonden.
Nu quaamen tot haar hulp, door order van Diaan,
Hindtschiester, Hartejaght, Brakstreelster, Bosscheminster,
Bronzoekster, Schaduwlief, Boomplantster, Wakkervoet,
Kruidtplukster, Winterschuw, Trouwhaatster, Hoolevindster,
En al wie hulp kon biên. De Kuisheidt, koel van bloedt,
Vertoonden in haar vlag; hoe Dafne, snel in 't rennen,
Terwijl Apol haar volgt, verandert in lauwrier.
Wie d'eerbaarheidt bemint is quaalijk om te schennen.
Nu sprak Minerve, schuw voor 't geile minnevier,
Om al de harten als het haare te doen branden:
Roemwaarde vrouwen, vol van mannelijk beleit,
Nu d'overwreede Mars, het hooft der dwingelanden,
Margreet, zoo gauw als schoon, die onze standert zweit,
Met recht onthouden wordt, begeert hy wraak te pleege':
Wie dit verhoeden kan, maakt zich by elk vermaart.
Of vreest gy voor de punt van ziju verwoede deege?
Ik heb de leeuwshuidt met het vossevel gepaart.
| |
| |
Wie kracht met geest vereent, heeft deel aan lauwertakken.
Waar Schranderheidt verschijnt vertrekt het stout Geweldt.
Een ongebonde kracht is lichtlijk te verzwakken.
Ik heb my voor de komst van 't heir gereedt gestelt.
Wie niet verrast wil zijn moet staadigh wakker weezen.
Zoo sprak Minerf, en gaf het leeger nieuwe moedt.
De Krijgsgodt, die 't bedrijf van Pallas scheen te vreezen,
Betoonde zich verbaast: want hy ontzagh haar stoet.
Dit speet vrou Venus, en om hem weêr moet te geeven,
Heeft zy haar staatcykleedt, vol glansen, aan gedaan,
Zelf festus, haare riem, vol van aanminnigleeven.
Men zagh haar roozekrans op blonde vlechten staan.
Haar halsbandt schitterde van hemelsche Sieraaden.
Zy hadt haar boezem voor 't gezicht slechts half bedekt.
Haar oog was vol van vuur. haar kaak van roozeblaaden.
De lusten worden, door aantreklijkheên, verwekt.
Ontsteeke koolen ziet men 't allerheetste branden.
Dus opgepronkt quam zy by Mars, de wapengodt:
O Krijgshooft! sprakz' hem aan, o schrik der steên en landen!
Gy hebt gezwooren, om Margreet, uit Pallas slot,
Tot heil van Honiwood, door dapperheidt, te haalen.
Gezwooren eeden moet men endelijk voldoen.
Wie dat zijn eeden breekt vergramt de blixemstraalen.
Gy moet, om u voor haat en lastren te behoên,
Het huis van Honiwood, uit eedel bloedt gesprooten,
Vereenen met het huis van Vlooswyk, braaf van aart.
Uit braave stammen wacht men loffelyke looten.
Of zijt gy voor 't geweldt van Pallas heir vervaart?
Een moedigh hart behoort het vreezen t'overwinnen.
Wie vreest betoont zich al verslaagen voor de strijt.
De vrouwe macht bestaat in korzelige zinnen.
Op, gesp het harnas aan, eer dat gy onheil lijt.
Zoo gy mijn eis ontzegt, ontzeg ik u mijn liefde.
Zoo sprak vrou Venus: maar zy mengelde haar reên
| |
| |
Met lonken, die zijn borst tot in het hart deurgriefde:
Het vuur verspreide zich deur al zijn leeden heen.
Een looze vrouw heeft macht om mannen t'overheeren.
Waar dat geweldt vervalt behoudt de loosheidt stal.
O moeder van de Min! laat andre, riep hy, zweeren
By 't neevelige Stix, zelf by het helsche dal,
Ik zweer by uw gezicht, vol schitterende straalen;
En by uw purpre mondt, o schoone lustgenoot!
Dat ik Minervaas heir door krijgsdeugdt zal bepaalen;
En leevren Margareet aan Hopman Honiwood.
Hier op heeft Venus hem in haaren arm genoomen.
Nu wapend' Mars zijn heir met sabel, bus en speer.
Elk spoeid' zich om in 't veldt voor Pallas hof te koomen.
Wie lust tot vechten heeft is vaardigh in 't geweer.
Hier zag men in zijn dienst, uit zucht tot lauwerkroone',
Het yzer' Oorelog, de dolle Stoutigheidt,
De nimmerzatte Wraak, de razende Belloone,
Het trouweloos Bedrog, dat niet dan laagen leit;
De schaadelijke Twist, het haatelijk Krakkeelen,
De Moordtlust, heet naar bloedt; de felle Dwingelandt,
De grootsche Staatzucht, die de Rijken komt verdeelen;
't Verwoestende Geweldt, en al die door de brandt
Der helsche burgerkrijgh de steeden doet vervallen.
In d'opperhooftbanier vertoonde zich een stoet
Van Amazoonen, die, in 't oog der Trooische wallen,
Verslaagen worden, door de Grieken, groot van moedt.
Vrou Venus stierde hier, tot hulp van Mavors vaanen,
De gloênde Stookebrandt, het hoopeloos Misbaar,
Het streelende Gevley, 't Geween, besprengt met traanen;
De wufte Dartelheidt, de Iongheidt, blondt van hair;
Het deerlijk Handtgewring, d'erbarmelijke Zuchten,
Roodtkaakje, Paareltandt, Hairkruller, Hartedief,
Lonk-oogje, Kittelaar, de treurend' Ongenuchten,
Lintstrikker, Zilvermunt, Uurteller, Donkerlief,
| |
| |
En 't minnelijk Gekus, verzelt van Trekkebekken;
Hier zagh men Honiwood, die 't Staatsche Neederlandt,
Te paardt voor Hopman dient, voor standertdrig verstrekken:
In 't roode wimpelveldt was door Apelles handt
't Gelukkigh huwlijk van Thalassus uitgemeeten.
Toen Mars Minervaas heir zagh naaderen van var,
Heeft hy tot driemaal toe, van razery bezeeten,
Zijn zwaardt om 't hooft gezwaait, en stapten op zijn kar,
Die van twee wolven deur het leeger wierdt getrokken;
Zeeghaftige, sprak hy, het is by u bekent,
Dat Pallas, die zich scherpt om teegens ons te wrokken,
Van Vlooswyk kluistert en het recht der vryheidt schendt.
Wie dat de Vryheidt boeit, ontziet geen boozer daaden.
Ik maan u niet om moedt, gy weet uw oorlogsplicht.
Wie dat zijn plichten pleegt, behoeft men niet te raaden.
Als gy 't geraapte heir, door sabel, bus en schicht
Doet duiken, moet gy al, wie dat u naakt, verdelgen:
Zoo zal het zaadt, eer dat het wortel schiet, vergaan.
Waar dat geen wortels zijn verwacht men ook geen telgen.
De wijsheidt van haar heir is niet dan ydle waan.
Zoo sprak de Krijgsgodt in 't gedrang der woeste schaaren.
Minerve heeft de bendt van vrouw Diaan gezet,
Om Venus schuttery, vol moedt, in 't schildt te vaaren:
Maar zelver heeft zy 't zwaardt op Mavors hart gewet.
Wie krijgh wil voeren moet op alle deelen letten.
Nu gaf godt Mars een schreeuw, in 't oor van Pallas rey,
Die moordtklank wierdt gevolgt van schorre krijgstrompetten,
Van woeste trommelen, en schriklijk veldtgeschrey;
Deurmengt met knarsingen van zwaarden en harnassen:
Hier op ontmoet men een driedubble donderslag,
Die bey de leegers zoo afgrijslijk quam verrassen,
Dat elk zijn wapens, door verbaastheidt en ontzag,
Versaagt, uit kiem van duim en vingeren liet vallen.
Naa deeze dondering verscheen 'er in een wolk,
| |
| |
Die tusschen beide daalt, vrou Juno, ryk in 't brallen:
Zy schitterden in 't oog van 't fiddrend' oorlogsvolk.
Haaar tabbert scheen van goud en paarelen te kraaken.
De scepter die zy zwaaid', geleek een diamant.
Zy pronkte met een krans, die 't zonnelicht in 't blaaken,
Begon te tergen, door de steenen, hel van brant:
Zoo wierd zy op een koets van pauwen voortgetoogen;
Versiert met veeren, als de fenix in het Oost:
De staarten waaren dicht bezeit met Argus oogen.
O Pallas, ving zy aan, zijt gy de Krijg getroost,
Om Vlooswyks Dochter in uw hooftschool te bewaaren?
Het eeuwigh Noodtlot heeft hier booven vast gesteldt,
Om Honiwood met haar, door 't huwelijk, te paaren.
Wie 't Noodtlot teegenstreeft toont krachteloos geweldt.
Vernuft en kracht zijn stark in wereldtlijke zaaken.
De Staat wacht mannen door dit huwlijk, die voor 't Landt,
In krijgh en vreê, met tong en deegen zullen waaken.
Waar dubble krachten zijn, behout men loflijk standt.
Zoo sprak de Trougodin, en Pallas raakt' aan 't deizen.
O Opper-oorlogshooft! viel zy de Krijgsgodt aan,
't Is tijdt voor u, om weer naar uw gewest te reizen.
De waapens kunnen daar de wijsheidt komt niet staan.
De leegers moeten voor de mondt der wijsheidt zwijgen.
Wie bloedt om winst vergiet heeft gruwelijk geraamt.
Ik weet Van Vlooswyk voor uw Honiwood te krijgen.
Hier zweeg de Hooftgodin. Minerva, roodt van schaamt,
En Mavors, bleek van spijt, om dat hy niet mocht woeden,
Vertrokken met een mist van wolken overdekt.
Vrou Juno nam Margreet, om haar voor ramp te hoeden,
En Honiwood, terwijl het oorlogsvolk vertrekt,
In haar bescherming, tot den dag verscheen van paaren.
Nu ziet men aan het Y, de Schoon-en Dapperheidt,
Op 't allerminlijkst, door de huwlijksbandt vergaaren.
Een hemels huwlijk wordt de helsche Twift ontzeidt.
| |
| |
'k Zie d'oude Honiwood van blijdtschap uitgelaaten,
En Vlooswyk vol van vreugdt; twee mannen, die voor heen,
Op 't briesend' leegerpaardt, tot heil der vrye Staaten,
Het strydtbere Maastricht, in 't harrenas, bestreên.
De dappre wijken voor geen hagelbuy van looden.
De krijgsroem wordt gekocht voor enkel lijfsgevaar.
Die 't leeven waagden in her midden van de dooden,
Als spitsbroêrs eisen ook, als vaaders van dit paar,
Aan d'overlaade disch, bevrijt van moordtkrakkeelen.
Hier hitst men niemandt aan door trommel en trompet.
Men hoort hier maatgezang, deurmengt met lieflijk speelen.
Wie dat de bruilofskoets, door Venus opgezet,
Naar eis beschrijven wil, dient honingraat, ambrooze,
En milde nektardauw, tot voedtsel van zijn schacht.
Mijn afgesloofde brein verzoekt zich te verpooze';
Mijn int is bitter en mijn veeder zonder kracht:
Zoo zing ik, na de rust, van d'uitgebreide grachten.
Wie stof tot zingen geeft veroorzaakt nieuwe krachten.
| |
| |
| |
Aan de Mejuffrouwen Tromp, Op de Bruiloft van den wel-eedelen Heer Ritmeester Honiwood, &c.
Uw vaader zwaaiden 't zwaardt om slaaven te bevryen:
Dat zagh men op de zee door 't storten van zijn bloedt.
Een dapper oorlogsman begeert geen dwang te lyen.
Maar gy, die vrouwen zijt, betoont u wreedt van moedt.
Men moet niet van het spoor der goede vaaders draaven.
Vraagt gy, o Trompen! waar uw wreedtheidt in bestaat?
Gy maakt de vrye mans, aan d'Amstelstroom, tot slaaven.
De slaaverny wordt in een vrye stadt gehaat.
Gy lacht: maar 't is geweldt. verlangt gy naar 't verklaaren?
Gy bindt de barren aan uw oogen, mondt en haaren.
|
|