Alle de gedichten. Deel 1

[Aan K.D.W. en anderen]

Aan K. D. W. toen hy het Podagra in zijn been hadt.

Uw' been dat is vol pijn, klaagt gy en 't beurt u veel reis.
Wie pijn in 't been heeft en geen wond, die heeft quaat heelvleis.

Aan T.L

Gy kunt geen bitter bier verdragen, zegt gy, Luit.
Gy draagt het ook niet ver; gy drinkt en spuwt het uit.

Aan N. I.

Wie snuift en woelt breekt windt: maar Floris mijn Apteeker
Die snuift, noch woelt, en 't is nochtans een groot windtbreeker.

Aan G.H.H.

Freek is pestmeester, en verstaat het niet, zeidt Jas.
Zoo zou het goedt zijn dat de pest zijn meester was.

Aan I.W.

Jas mint Jozyn de Veer; want zy ontsteekt zyn bloedt.
Die Veer past beeter in zyn bedt dan op zyn hoedt.

Aan W. B.

Wie dat eenkennig is, Knier is het niet, zeidt Anne.
Vraagt gy waarom? Knier houdt zich by verscheide manne'.

Aan J.L.

Wat dunkt u van 't Stadthuis, is 't niet een heerlijk werk?
't Is loflyk: want het beurt zich hooger dan de Kerk.