Doodt van Sofia
Huidekoopers van Maarseveen, Dochtertje van den Eed.
Gestr. Heer Joan Huidekooper, Ridder, Heer van Maarseveen,
Scheepen en Raadt t'Amsterdam.
Natuur, d'almoeder, schiep Sofy om meê te pronken:
Want zy, daar 't al door leeft, hadt haar het oog met vuur,
En 't aangezicht met rooz' en lelien beschonken.
De Mingodt hoopte door dit proefstuk van Natuur,
Het allerkoudtste hart als door zijn toorts te blaaken.
Geen heeter fakkel dan bekoorelijk gezicht.
De schoonheidt is een reeks om elk aan vast te maaken.
Dit speet de Doodt, en quam Sofia, door haar schicht,
O gruwelijk bedrijf! van 's moeders schoot afrukken.
Zoo wordt het kooren, eer het rijp is, afgemeit.
Wie dat een pronkroos zoekt, behoort geen knop te plukken.
Sofy is uit haar wieg in 't holle graf geleit.
Noch is haar draadt van pas, roept zy, om laag deurkurven.
Wie op zijn heilzaamst' sterft is niet te jong gesturven.