Doodt van Mevrouw Maria
Spiegel, Gemaalin van den Wel-Eed. grootachtbaare Heer
Geeraardt Schaap, Heer van Kortenhoef, Burgermeester en
Raadt t'Amsterdam, &c. &c.
De Spiegel van de Deugdt is van de Doodt deurschooten;
Nu wordt het koude Lyk in 't hongrig graf gebracht;
Maar haar vernuft wordt door geen steen in d'aardt geslooten.
De Doodt heeft op het vlees, maar op 't vernuft geen macht.
Het lichaam laat zich van de gaaven overleeven.
Haar schrandere Gemaal, voor alle ramp gehardt,
Wordt door haar doodt een steek tot in zijn borst gegeeven.
Een die zijn helft verliest bevindt zich heel vol smart.
Noch houdt zijn wijsheidt standt tot heil der onderdaanen.
Wie 't algemeen beheerst vereist een stark gemoedt.
't Bedroefde Kortenhoef besprengt haar zark met traanen;
[pagina 783]
[p. 783]
En steent op deeze steen, dat steenen steenen doet.
De Doodtschicht, roept het, is te vinnig in 't verdelgen.
Mijn vreugdt is met dit lijk gelijk in d'aardt gestort.
De graven zijn te graag om 't aardts geslacht te zwelgen.
Het leeven is een boom die van zich zelf verdort.
Zoo klaagt dit landtgewest, ontbloot van praalsieraaden;
En pronkt de harde zark met loflijk lauwerlof.
Een Zanggodin vereist niet min dan lauwerblaaden.
Nu spelt men uit dit groen: hier rust Mariaas stof.
Haar draadt is Kortenhoef, o ramp! te kort deurkurven.
Die jong al oudt was is hem oudt te jong gesturven.