Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 760] [p. 760] Byvoegsel. Val en Berou van Peter. Aan Juffrouw Kolumba Koex, Dochter van Niklaas Heimensen Koek. De mensch verzaakt zijn Godt. de dootschrik doet hem zweeren: Maar 't zweeren is de doodt. die zoo veel woeste meeren Wel eer ontworstelt is met zijn bepikte kiel, Lijdt nu op 't drooge landt een schipbreuk in zijn ziel. Kan Peter Christus zoo naar 't moordtoutaar zien leiden? De man die flus, vol moeds, het scherpe slaghzwaarde zweiden, Ontvalt de moedt en 't zwaardt door 't spreeken van een vrou. De groote Zuil, daar Godt zijn kerk op bouwen zou, Leit, door de vrees, ter aardt; de grondtvest schijnt gebrooken. Hy warmt zich by het vuur, dat Kaifas knechten stooken: Maar 't hart bevriest van koudt. de mondt, die 't heiligh zaadt Der waarheidt zaaien zou, (ô godtvergeete daadt!) Verweert zich door bedrogh. de haan begint te kreien. De schepper ziet hem aan. d'Apostel raakt aan 't schreien. 't Berou ontdooit het ys dat in zijn boezem rust. De woede blixem wordt door traanen uitgeblust. Demoedigheidt beweegt. hy poogt, door zilte plassen, De vlakken uit het kleedt van zijn gemoedt te wassen. De reegen maakt de steen, door 't druppelen, gedwee. Die op de baaren ging, verdrenkt hier in de zee Die langs zijn kaaken vloeit. hy zout zijn ziel met traanen, En zoektze, door die vloedt, het zaalighspoor te baanen. 't Berouw is goddelijk. geen paarel, noch gesteent, Versiert een zondaar zoo als 't waater dat hy weent. Vorige Volgende