| |
| |
| |
Goede Vrydagh of Christus Lyden: Met eenige byvoegsels.
| |
| |
| |
Mevrou Katarine Bikkers, Gemaalin van den Ed. Heer Andries Bikker, Heer van
Engelenburg, Burgermeester t'Amsterdam, &c. wordt de Goede Vrydagh oft Christus
Lyden Op 't autaar van Haar aandachtigheidt geoffert door Haar Ed. allerverplichtste Jan
Vos.
Den xxx van Lentemaandt, in 't jaar 1650.
| |
| |
| |
Inleiding voor de Goede Vrydag, &c.
Hoe zal mijn pen de doodt van Goodes zoon verbreien?
Hier helpt geen Grieks Apol die Helikon bewoont.
O waare Heilandt! die, omheint van hemelreien,
Uw hooft met geen lauwrier, maar flonkerstarren kroont,
Vergun dat ik mijn pen in 't waatrig bloedt mach doopen
Dat gy uit enkel' angst gezweet hebt in de nacht;
Maar meng de drupplen, die van 't bange lichaam droopen,
Met d'overbittre gal, daar 't heilloos Joodts geslacht
Uw mondt meê laafde, toen de stondt verscheen van sterven:
Want zonder zulk een int is al mijn hoop gedaan.
Wie dat de nacht vertoont gebruikt geen lichte verven.
De droefheidt ziet men nooit in blijde kleeding gaan.
Wat wel zal lijken moet geen eigenschap ontbreeken.
Tot zulk een beeldt als 't uw vereist men gal en bloedt;
Ja zelf de nagel die uw voeten heeft deursteeken:
Om met haar yzre punt te schrijven, hoe verwoedt
Dat gy gemartelt zijt, tot heil van al die leeven,
Waar loopt mijn yver heen? mijn eis is onbepaalt.
Het bloedt van Goodes zoon is voor de ziel gegeeven.
Ik zal mijn int, terwijl mijn pen den Heilandt maalt,
Met traanen mengen, eer mijn zinnen meer verwildren.
Wie Christus treffen wil moet hem erbarmlijk schildren.
| |
| |
| |
Christus eet het Paaschlam.
De Heilandt geeft zich aan zijn jongeren te eeten.
O kostelijke kost! voor 't zuivere geweeten,
Gy starkt het zwak gemoedt, ter doodt toe afgevast.
Apicius was nooit aan zulk een disch te gast,
Al deedt hy voor een visch driehondert ponden tellen.
De lekkerny is slechts om 't lijf te vreên te stellen.
Zoo was het Manna dat op Mozes hutten viel:
Maar deeze spijs bewaardt het leeven van de ziel.
Wie dat zijn ziel behoedt zal niet voor eeuwig sterven.
Ik wil om zulk een disch Affuerus disschen derven:
Zelf van Kaligula, met goude spijs bezet.
Niet zoeter voor de ziel dan 't hemelsche banket.
Hier drinkt men Christus bloedt eer 't uit zijn zy komt stroomen.
Egipte schonk weleer aan 't krijgsgezag van Roomen
Gesmolte paarelen: maar 't was slechts schat geplengt.
Door deeze drank, met deugdt die godtlijk is deurmengt,
Verwint men al 't geweldt dat d'afgrondt weet te pleegen.
Wie dat de hel verwint verkrijgt de grootste zeegen.
De zeegen voor de ziel is 't allergrootste goedt.
Wie dat aan Christus disch met een besmet gemoedt
De spijs en drank geniet, vervalt in ongenaade.
Wech Judas, die uw Heer, door geldtzucht, hebt verraaden.
't Ontveinzen helpt u niet: hy weet uw vals bestaan.
Wie dat zijn Heer verraadt heeft zich ook zelf verraân.
| |
| |
| |
Goede Vrydag in 't Hofje.
De Zaaligmaaker weent om 't hemelspoor te baanen.
Hy beezigt, nu hy slechts twee oogen heeft om traanen
Te storten, 't heele lijf tot oogen: want hy zweet
Een bloedge pekelbron, om 't aardtrijk, door de beet
Van Eva, vol vergift, voor eeuwigh af te wassen.
De Hemel heeft geen wegh dan door de bloênde plassen.
Hy worstelt teegens 't vlees. ô deugdelijk gevecht!
Het Leeven bidt gena. de Reede roept om recht.
Hy kan de strijdt (o mensch!) niet winnen zonder bloeden.
De Moordt vertoont hem 't kruis; de Vinnigheidt de roeden;
De Smaadt het purperkleedt; 't Geweldt de doornekrans;
De Schrik de nagelen; de Raazerry de lans,
En d'Overdaadt de spons. het moordtuig doet hem saagen,
De zielzorg maakt hem stark om alles te verdraagen.
Zoo kruist hy zich in 't Hof eer 't Joodtsche volk hem kruist.
Hy dobbert op een zee, die langs d'Olijfberg bruist,
Van traanen, zweet en bloedt: maar d'inkomst van de haaven,
Die hy bezeilen zal, ontsluit zich by de graaven
Op 't wreedt Kalvaarien. ô langgewenste reis!
De liefde tot den mensch is starker dan het vleis.
De Noodt doet hem de kelk vol bitterheeden schinken,
Die hy (ô ziel!) op uw' gezontheidt leêg zal drinken.
Zoo redt hy 't ongeval van vaader Adams val.
Men koopt het hemelsch zoet voor alssem, roet en gal.
| |
| |
| |
Het Vangen.
De Schepper wordt gekust: maar 't kussen kost het leeven.
Wat mondt, vol gal, heeft ooit zoo wreedt een kus gegeeven?
O meer dan Joab kus! de Valsheidt zelver weet
Geen naam voor dit bedrogh. de beulen zijn gereedt.
Men boeit hem met een reex, die door de Raazerryen
In d'afgront is gesmeedt; daar duizent tierannyen
Zoo fel een proef van doen, dat zijn gebeente kraakt.
De handen, daar hy d'aardt uit niet meê heeft gemaakt,
En daar hy 't hel gestarnt meê in de blaauwe vloeren
Des hemels heeft geplant, die bindt men hem met snoeren,
Door Tempellist gedreit, en Staatgeweldt gevlecht.
Elk heeft hem met zijn wil, verwoedt, aan 't kruis gehecht.
Zal hy zich wreeken? neen. de taaie knevelbanden
Zijn, zoo hy wil, als rag. hy vreest geen wreede handen.
De liefde tot de ziel verbiedt hem weer te biên.
Wie om te helpen komt moet geen gevaar ontzien.
Hy laat zich binden om een ander los te maaken.
Zoo rukt hy 't aardtsch geslacht uit d'onderaardtsche kaaken.
Hy lijdt om dat den mensch hier naa niet lijden zal.
Men sleept hem naa de stadt (hoe bitter is de gal!)
Daar hy 't gemartelt hooft vol doorenen laat drukken,
Om dat de zielen niet dan roozen zullen plukken.
D'onschuldge boet de schuldt (ô gruwel!) aan een paal.
Men klimt langs zulk een trap naar d'overzaalge zaal.
| |
| |
| |
Het Geesselen.
Dus ziet men Godt, in 't vleesch, aan een pilaar gebonden.
Hy laat zich quetsen, om uw ziel vol diepe wonden,
Door 't bloedt te meesteren. de Deugdt is 't wit der roên!
Die zonder zonden is, moet om de zonden bloên.
Toef wreede beulen, toef. gy geesselt met uw' roeden
Door d'aadren in het vleesch: maar met uw' wreê gemoeden
Slaat gy tot het hart, met heilighbloedt gevult.
Uw' geesselzweep is taay: maar 't goddelijk geduldt
(O liefde tot de mensch!) is taaier dan uw zweepen.
Wordt gy niet roodt van schaamt voor deeze roode streepen?
De roeden worden roodt. uw' armen schijnen moê:
Maar uwe lust tot bloedt die neemt in 't geeslen toe.
Op Vaader, wapen u, kunt gy uw zoon zien schenden?
Voort beulen, slijt uw roên op onze rugg' en lenden.
De slaagen klateren en klitsen, reis op reis,
De schuldge slechts in 't oor, d'onschuldge diep in 't vleis.
Hoe wordt de schepper door zijn schepsels handt geschonnen!
Zijn leedemaaten zijn gelijk gescheurde bronnen,
Die niet dan purpernat doen vloeien over 't gras.
Die op de klip des doodts, in 's werreldts woeste plas,
Geen schipbreuk lijden wil, moet deeze baaren klooven.
Men zeilt door zulk een zee naa d'overzaalge hooven
Van 't eeuwigh Englenburg. men heelt in deeze vloedt
Het doodelijke zeer van het verzwakt gemoedt.
| |
| |
| |
Het Vertoonen.
Op mensch, en zie de Mensch vol doodelijke pijnen.
De Wreedtheidt doet hem in een purperkleedt verschijnen:
Maar 't is met bloedt gevoert, om u in d'oppertroon
In 't eeuwigh wit te kleên. gy ziet hem met een kroon:
Maar z'is van doorenen; die in zijn bloedt doorweeken,
Om dat de punten in uw ziel niet zullen steeken.
Hy voert een koningsstaf: maar z'is van riet gesneên,
Om u een staf van goudt, die eeuwigh duurt, te smeên.
Hoe deerlijk is de glans van zijn geslaagen wangen,
Om u te zuiveren, met slijmigh spog behangen!
Het voorhooft is, om u te heelen, opgekrabt.
De spiegels van 't gezicht de foely afgeschrabt.
Zoo vinnigh laat hy zich van 't ongediert bevechten,
Om 't ooft weêr aan de tak van d'eerste boom te hechten.
Men ziet hem door de zondt, in zulk een naare schijn.
Hoe menschen! twijfelt gy of dit een mensch kan zijn,
Nu gy geen maaksel van een schepsel ziet vertoogen?
Pilatus zeit het zelf; niet dat hy 't kan beoogen:
Maar om dat hy noch weet, wie, door zijn tieranny,
Voor al de pijlen van de Joodtsche raazerry
Tot doelwit heeft gedient. Op mensch en druk de wonden
Van Christus in uw brein; deez' zullen u tot monden,
In 't oordeel, strekken. op, want zulk een spoor geleit
De ziel, in deugdt doorzoôn, naar 't Hof der zaa1igheidt.
| |
| |
| |
Het Kruisdraagen.
Wat galm vervult de lucht? 't is moordtgeschreeuw der Jooden.
Men leit het Offerlam, naa dat het duizent dooden
Geleeden heeft, ter doodt. de Waarheidt wordt bestreên.
De Priester, 't offervuur en d'offerhandt is een.
Het waare Paaslam moet zijn eigen outer draagen.
Op menschen, helpt, 't is tijdt, op, helpt het kruishout schraagen:
De sleutel daar hy 't slot des hemels meê ontsluit.
De Nijdt, 't Geweldt, de Moordt en Wreedtheidt gaan voor uit;
Zy torsen 't marteltuig, en sleepen hem gebonden:
Maar met de ketenen, die gy (ô mensch!) van zonden
Aan een geschakelt hebt. d'een steekt hem met zijn hart,
De moordtspeer in de zy. een ander, als getart,
Begint hem met zijn wil, de nagels deur zijn handen,
En voeten heen te slaan. zulk een, om d'ingewanden
Van Godt te pijnen, biedt, met zijn vervloekt gemoedt,
De galspons aan zijn Heer. hy schijnt in zweetrigh bloedt
Te smooren: maar de zon moet duistren om te blinken.
Men kan in deeze zee zich godlijk dronken drinken.
Men vischt hier parlemoer, ja bloedtkraal en kristal,
Daar zich de ziel, hier naa, by Godt meê pronken zal.
Zijn hairen rijzen nu dat hy Kalvaar ziet rijzen,
En 't hart ontzinkt de moedt. de Zwakheidt doet hem yzen.
De Liefde maakt hem heet. in zulk een bangigheidt,
Zoo wordt het kruis op d'aardt, en hy op 't kruis geleidt.
| |
| |
| |
Het Kruisen.
De Heilandt wordt gekruist. ô noodge gruwlijkheeden!
De stompe nagels gaan, al knarsendt, door zijn leeden,
En reiken met de punt tot in Mariaas borst.
Het kruis wordt opgerecht. de Zielbron stikt van dorst.
Die wijn voor water gaf, wordt hier weêr gal gegeeven.
Die 't aardtrijk beeven doet kan Kaifas niet doen beeven.
De zon verschuilt haar toorts, en kleede zich, om de doodt
Van 't Leeven, in de rou. het heilighdom staat bloot.
De voeten, die wel eer de zachte waterbeeken
Hardt maakte, ziet men hier in rookendt bloedt deurweeken.
De handen, daar hy veel de wonden meê genas,
Die zijn nu zelf deurwondt. die 't eeuwigh duister glas
Der blinden van 't gezicht, door 't raaken, heeft gebrooken,
Wordt zelver, door de Doodt, bey d'oogen toegelooken.
De mondt, die 't stomme volk deedt spreeken, wordt gestopt.
De schepper is ontschept. op mensch, de Liefde klopt,
Op naar Kalvaarien, en spijker al uw' zonden
By Christus aan het kruis; ja wast 'er, in zijn wonden,
De moordtvlak uit uw' ziel. hy noodt u in zijn boot:
De Wijsheidt zit aan 't roer; de Reede viert de schoot,
Om naa het kruis, de baak van 't Heilighlandt, te vaaren.
De hemelhaaven leit aan 't eindt der roode baaren.
Hier teekent hy met bloedt de vryheidt voor zijn huis.
Het heilloos erfrecht daalt voor 't rijzen van het kruis.
| |
| |
| |
Het Verryzen.
't Verganklijk zonnelicht moest voor de middagh daalen.
Het eeuwigh, om die schaa, met voordeel, in te haalen,
Vertoont zich in de nacht; ja 't maakt de ziel een dagh,
Daar d'onverzaadbre hel niet teegens op zien magh.
Nu hy zijn graf ontsluit, ontsluit hy 's hemels deuren,
En grendelt d'afgrondt toe, die d'aardt in 't zwart deedt treuren,
Verschijnt ons hier in 't wit. de wacht ontzinkt de moedt
Voor 't rijzen van dit Licht. een weerelooze doet
Gewapent krijgsvolk vliên! wie durft 'er teegenstrijden?
Hy windt hier door verlies, en zeegepraalt door lijden.
De zegels die het graf verzeekren zijn onnut:
Zijn glanssen smelten 't wasch. de Deugdt wordt niet geschut.
Die 't kruis en op het kruis de zonden heeft gedraagen,
Besluit men met geen steen. de Heidnen zien het daagen,
Nu deeze Zon het hooft uit purpre plassen beurt.
De handtvest van de hel, door zijn geboort gescheurt,
Verbrandt hy door zijn gloedt, die 't harde graf deurgriefde.
Op Jooden: want dien Godt, die vaster door zijn liefde,
Dan door uw' naagelen aan 't kruis geklonken was,
Verrijst, naa 't sterven, als de fenix uit zijn asch.
Hy blust het offervuur, door 't vloeien van zijn wonden,
De moordtbeet in het ooft, een springbron aller zonden,
Is door zijn bloedt gestopt; 't gebou van Salomon
Door 't zwaare kruis verdelght. de schaaduw wijkt de Zon.
|
|