Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 707] [p. 707] Sterven van Juffrouw Geertruit Hooftman, Gemaalin van den E. Heer Abraham Alewyn. De Doodt, die lang vergeefs op Hooftman hadt gemikt, Riep onlangs: zal mijn pijl, daar al wat leeft voor schrikt, Nu schrikken voor een vrouw? dat zal ik nimmer lijden. Een dapper krijgsheldt krijgt geen zeege dan door strijden. De lauwer wordt gekocht voor raadt en oorlogsmoedt. Zoo sprak de Doodt, en schoot haar moordtpijl, graag naar bloedt, In Hooftmans boezem, dat de punt het hart deurboorde. Haar schrandere Gemaal, die zy door deugdt bekoorde, Ontzetten zich van schrik, door 't vinnigh ongeval. Al 't huisgezin besturf. men hoord'er een geschal Van ach! helaas! en wee! in groot' en kleene zaalen. De droefheidt laat zich niet dan door de Tijdt bepaalen. De reeden hebben by de droeven geen gehoor. Wie huiszorg, tucht en trouw beminnen, volgen 't spoor Van Alewijn, om 't lijk naar 't naare graf te brengen. Al wat uit aardt ontstaat moet weêr met aardt vermengen. De ziel, die hemels is, vereent zich met geen slyk. Men schrijf nu op de zerk: hier rust niet dan het lyk Van Hooftman, die haar man voor Opperhuishooft schatte. De deugden laaten zich niet van het graf omvatte'. Vorige Volgende